Vang ons de vossen!

logoIdW

Het was in een klooster in België. Een vorstelijke ambiance: veel rust, veel liturgie en eigen bier. Ook een prachtige binnentuin waarin je zon en schaduw kon vinden, stilte én ontspanning. Op een morgen was het rond het ontbijt lawaaiiger dan anders. De oorzaak werd in de loop van de ochtend een ieder gewaar: er was een vos in de binnentuin geweest – vrijwel alle kippen hadden het leven gelaten. En luid werd de roep – alsof de bruid de roepstem van haar geliefde hoorde: Vang ons de vossen!

Metaforisch
Die woorden uit Hooglied 2:15 klinken ieder jaar weer als het joodse Pesach wordt gevierd – als een huwelijkszang bij de verbintenis van God met Israël, welke met de uittocht uit Egypte werd bezegeld, zo wordt dit boek dan verstaan. De grote rabbi Akiba moet hebben verklaard dat de hele schepping nog niet zoveel waard was als die dag tijdens de synode van Jamnia in 90 na Christus, toen het Hooglied in de bijbelse canon werd opgenomen. Pas op die dag werd het menselijke leven tot in zijn kern geëerd en van Godswege gekend en verlost!
Wie met Rozenzweig dit kernboek van de openbaring leest in de dubbele zin van betrokken zijn op de aardse én de hemelse liefde – zo aards is de hemelse liefde en zo menselijk is God – kan om de vossen in de wijngaard niet heen.

Exegeten lijken het erover eens te zijn dat het begrip metaforisch is bedoeld. Jongens die zich aangetrokken voelen tot de charmes van de meisjes (wijngaarden). Vooral de jongere mannen – kleine vossen – moeten het hier ontgelden. Maar er zijn ook uitleggers die het wel letterlijk nemen: in het voorjaar krijgt een palestijnse vos doorgaans drie tot zeven jongen. De eerste veertien dagen zijn ze blind en afhankelijk, maar na drie maanden gaan ze al op jacht en juist een nest opgroeiende vosjes richt in de wijngaard heel wat schade aan. Nog een andere verklaring is er. Iedere tuinder kan het je vertellen. Vossen in de wijngaard geldt dan als een andere benaming voor loten of zijscheuten waaraan geen vruchten komen – als ‘dieven’ bij een tomatenplant. Als je die niet weghaalt, gaat de groei in deze zijscheuten zitten en niet in de vruchten zelf.

Drie kleine vossen
Abraham Kuyper schreef in 1901 een boekje onder deze titel. Het wordt niet helemaal duidelijk welke wijngaard hij precies op het oog heeft – hij noemt het persoonlijke geloofsleven, het kerkelijke leven en af en toe de maatschappelijke kontekst – maar treffend maakt hij duidelijk dat in de binnenwereld van de mens gemakkelijk en soms ongezien een of enkele vossen kunnen huishouden en behoorlijk veel schade aanrichten. Hij geeft ze alledrie een gezicht.

Als eerste indringer in de binnenkamer noemt hij het intellectualisme.En hij schroomt niet het een gif te noemen. Hij steekt daarbij de hand in eigen boezem: ‘Met name in onze eigen Gereformeerde kerken dreigt dit gevaar’ (13). Wat bedoelt hij met die term intellectualisme? Kuyper gebruikt het beeld van een onderneming. Er is een laadbrief, een vrachtlijst, een kantoor waarin keurig is na te gaan wat en waar in schip of pakhuis is geborgen. En in het kantoor zijn monsters, van tabak of graan of suikers en die zijn gratis mee te nemen. Alleen de papieren, de stalen, de monsters – ze vertegenwoordigen geen wezenlijke waarde, ze zijn een afschaduwing daarvan. Het eigenlijke is niet het papier, het cijfermatige, de onderscheidingen, het monster maar dat wat ligt opgeborgen op de zolders van het pakhuis of zeilt in een schip over de oceaan. De wezenlijke waarde ligt niet in afgetrokken begrippen. Geloven met het verstand is wat anders dan intellectualisme! Hoe nuttig, ja onmisbaar een notaris misschien ook is in onze werkelijkheid: als de preek een notarieel karakter krijgt – uitlegkunde wordt, leerstellige onderscheiding, deftige taal – ge hoort het wel aan, hoe er over uw dierste goederen geredeneerd wordt, maar de vrucht van den edelen wijnstok proeft ge niet!

Als tweede roofdier in de binnentuin onthult Kuyper het mysticisme. Hij onderscheidt dit zorgvuldig van mystiek waar hij stelt: zonder mystiek verdort ’t hart, verarmt het geloof, verkoudt de liefde en loopt geloofsvertrouwen stuk op intellectualisme. Tegelijk is hij kritisch op die vorm van verlangen, van heimwee, van eenwording van zin en ziel, die ook voor geloof gehouden wordt maar zonder dat deze op een persoon of persoonlijk God gericht is. Hij spreekt in dit verband wel van sensualisme, van ziekgeworden heimwee – het mysticisme wil buiten de openbaring om een toegang tot God zoeken. Het kan er niet in rusten dat God die zich openbaart door zich te verbergen zich door de sluier van de openbaring doet ontdekken. Alleen in gebed – die mystieke handeling tussen u en uw God (68) – komen we hem nader. Wie dit persoonlijke wegcijfert, houdt wel een prachtige haard over, maar zonder vuur; een keurig recept maar zonder het geneesmiddel; een geteekend of geschilderd brood, maar geen brood dat de honger kan stillen.

Nog een derde intrigant wordt binnenshuis ontmaskerd. Het is het prakticisme. Kuyper (die dit jaar een eeuw geleden stierf) wijst aan hoe door de ongekende menselijke mogelijkheden van de techniek er ook innerlijk iets aan het verschuiven is: hij spreekt van een zelfingenomenheid van een geestelijk-democratische drukte (99): zendingsijver, zondagsschool, ziekenverpleging – hij ziet het om zich heen gebeuren, zich aan het begin van de 20ste eeuw organiseren in allerlei verenigingen. Maar leven met God is toch meer dan ‘opgaan in christelijke werkzaamheden’ (139)? Je verliezen in menselijke drukte?

Natuurlijk zijn er meer en andere vossen, ook van een andere lichting – scepticisme, secularisme – te bedenken. De dreiging van Kuypers kleine vossen lijkt me echter nog altijd niet geweken.

Ik weet niet of ik het me verbeeldde, maar het middaggebed in het klooster was die middag anders, intenser. De liturgie schreef geen hooglied voor – maar de antifoon klonk krachtiger dan ooit. Misschien hervindt de mens pas in de liturgie de balans tussen hoofd, hart en handen. En houdt hij zich zo de vossen wat van ’t lijf.

Peter Verbaan

(In de Waagschaal, jaargang 49, nr. 7. 4 juli 2020)