Van voorbijgaande aard

logoIdW

 

In het boeiende Waagschaal-zomernummer krijgt de verhouding van kerk en kunst het volle pond.  Wie meent daar nog een paar gram aan te kunnen toevoegen mag dat proberen, zegt de redactie. Ik trek de stoute schoenen aan, en doe dat associatief op een term uit het artikel van Jesse van der Vaart over een ‘installatie’ in de Amsterdamse Oude Kerk.  Bij dat woord ‘installatie’ als aanduiding van een kunstwerk  op die plek kwam bij mij vrij snel ook het grote orgel van die kerk in gedachten.  Dat is bij uitstek het instrument waar in de jaren ’50 en ’60 iemand als Feike Asma zijn duizenden  (waaronder mij) mee versloeg.

In de thematiek van de verhouding van kerk en kunst wil ik nu met een sprongetje die ervaring direct op een iets abstracter niveau brengen:  het is (mirabele dictu) de kerk geweest die de orgelkunst tot bloei heeft gebracht.  Zoals de gothische bouwkunst door de kerk een on-ontwijkbaar aanzien heeft gekregen, zo heeft de orgelkunst het door de kerk tot aanzien gebracht.

Ik noemde dat  ‘mirabele dictu’, want het is niet zonder slag of stoot gegaan.  Van origine is het orgel een werelds instrument. Ook toen er steeds grotere exemplaren in de kerkgebouwen terecht kwamen was het aanvankelijk de overheid die deze ‘installaties’ daar neerzette als prestige-object.  In de Grote Kerk van Haarlem (en wie weet ook elders?) is die situatie bij mijn weten nog steeds zo.   Dat ietwat hinkende  begin neemt niet weg dat het orgel daarna de geschiedenis is ingegaan als kerkelijk instrument (waarbij ‘de wereld’ zich op straat mocht verpozen met de draaibare kleine neefjes).

En van kerkelijk instrument is het een religieus instrument geworden.  In de jaren ’60 belandde zelfs  het ietwat agnostische liedje ‘Dit is uw orgel, Heer…’ op nummer één van de hitparade.   En omgekeerd  had al veel eerder het orgel  de oude berijming van Psalm 150 gehaald  (“….laat zich ’t orgel overal…”.  In de nieuwe berijming bijbelgetrouw verwijderd.) Toch geeft de kruisbestuiving in die verschillende liedteksten wel een fase in de (kerk)geschiedenis aan waarin een zeer bepaalde kunst niet alleen spanningsloos bij de kerk (en het geloof) hoorde, maar er zelfs de muzikale uitdrukking van werd.  De orgelkunst is (in elk geval op reformatorisch erf) een tijdlang de enige kunst geweest die je ‘gecanoniseerd’ zou kunnen noemen.  Maar tegelijk maak ik mezelf wijs dat een bevindelijke protestantse man bij het beleven van een psalmbewerking van Jan Zwart, gespeeld door Feike Asma op het orgel van de Oude Kerk in Amsterdam, dezelfde sensatie onderging als een orthodoxe vrouw in gebed voor een icoon. Het betreft in beide gevallen een ervaring die ergens ruimte voor maakt.  Een ruimte waarin je kunt en mag denken:  ‘Ja, zo is het’.

En niet alleen in akoestisch fraaie kathedralen met grootse instrumenten was het orgel prominent aanwezig. Ook in de kleinere en kale ‘preekschuurtjes’ vormden ze de bekroning (en soms ook wel de ‘bekreuning’) van het interieur. Een ander muziekinstrument was in die ruimten jarenlang eenvoudig niet denkbaar.                                                                                                                                            Was het nu uitsluitend de culturele beperktheid van een bepaald volksdeel, die zo’n lange periode  tot de exclusieve ’zaligverklaring’ van het orgel had geleid? Of stond het orgel ook nog symbool voor iets anders?   Ik waag een iets bredere stelling:  het is de voorbijgaande akoestische vluchtigheid van de muzikale ervaring die wonderwel spoort met de eveneens akoestische vluchtigheid van een preek.  Ook al kun je een preek nalezen en de muziek na-spelen –  het blijft allebei een vluchtige zaak vergeleken bij beeldende of literaire kunst.  Van een uitgesproken preek en een voorgedragen muziekstuk blijft materieel niets over.  Als de klank is verstomd is de zowel de kunst als de verkondiging over en uit.  De stilte daarna maakt het verklankte tot herinnering en daarin tot iets  waarvan je bijna zou kunnen denken dat  het er nooit is geweest.   In geen enkele kunstvorm liggen geluid en stilte, leven en dood, zo dicht bij elkaar.  ‘Ja, zo is het’  en  ‘heb ik het echt gehoord?’  liggen in elkaar verweven.

Zo kom ik van het orgel als ‘installatie’ in de kerk op muziek als instelling in het leven.  Klanken zijn  van voorbijgaande aard. Maar daarin zijn we in goed gezelschap.  Het vergaat je als Elia. In de stilte na het voorbijgaande gedruis is de Heer present. Waarin – omgekeerd – de levensvraag klinkt: ‘Ben jij het echt? Wat doe je hier? ‘.

Het kunst-zinnige van de muziek ligt (net als bij een preek) niet alleen in het klinken van haarzelf, maar evenzeer in de stilte als het voorbij is.  En als je in die stilte toch ook weer iets hoort, dan mag je die ervaring voluit ‘geloof’ noemen.   En dat geloof kan heel goed ook een nieuwe vraag zijn.  Zoals in het ‘Lied van stem en stad’ van Huub Oosterhuis.  Over ‘wat geschreven staat’ :

Een stad zal uit de hemel dalen

tuin in bloei aan lichtend water

vrouw in bruidstooi van godswege

en een stem roept ‘Ik maak alle dingen nieuw’.

Zo staat geschreven.

Wij, onder wolkkommen diep in stegen

vandaag nog hier en morgen waar gebleven –

zal ooit aan ons geschieden wat geschreven staat?

De verkondiging spreekt  uit wat geschreven staat.  De stilte daarna spreekt haar eigen taal, heeft haar eigen zeggingskracht  die – vragend – in dezelfde richting wijst. In de samenhang van woord en stilte, in de samenhang van ‘het is geschreven’ en ‘zal het geschieden?’ horen verkondiging, poëzie en muziek bij elkaar.  De verhouding van kerk en kunst is theoretiseerbaar.  De samenhang in de zeggingskracht van beide is niet theoretiseerbaar. Die is alleen leefbaar.

Jan Bruin

 In de Waagschaal, jaargang 50, nr. 8. 21 augustus 2021