Van kleine ziel tot heilig weten

Op 23 maart 1915 houdt Louis Couperus in Den Haag een voordracht uit eigen werk. Hij kiest ervoor om voor te lezen uit wat hij zelf een van zijn liefste scheppingen noemt: Zonen der Zon.[1] Dit prozagedicht is in 1903 voor het eerst in druk verschenen. Het mag dan op de blijvende gunst van Couperus zelf hebben kunnen rekenen, dit lijkt niet het geval voor zijn lezerspubliek. Die beoordelen het als onbegrijpelijk en ondoorgrondelijk. Als het überhaupt al was opgemerkt door zijn lezers. Als hij op een later moment terugblikt op deze voordracht grapt hij over toehoorders die de volgende dag alle boekhandelaren in Den Haag aflopen en zonder uitzondering op hun vraag of deze Zonen der Zon verkopen als antwoord krijgen: ‘Mevrouw, of meneer, die roman is nog niet verschenen…’.[2]
Met zijn zaterdagse feuilleton van 3 april 1915 in Het Vaderland wil hij degenen die zich in 1915 alsnog zouden willen verdiepen in dit door hem zo hoog gewaardeerde en geliefde werk op weg helpen. Dit wijst er niet alleen op dat hij zijn ‘geliefde “Zonnezonen”’ literair geslaagd vond, maar ook dat het in zijn ogen een blijvende betekenis heeft. Ik durf de stelling aan dat Zonen der Zon een essentiële sleutel aanreikt om Couperus’ oeuvre te begrijpen, en het belang daarin van het noodlot.

Zonen der Zon
Waar draait het om in Zonen der Zon? Couperus zegt zelf: om de vragen ‘Wat is de wereld? Wat is de mens? Waaruit ontsprongen beiden en waarheen gaan beiden heen?’. En om de antwoorden die hij op deze vragen geeft, en die hij in het volgende gedicht onder woorden brengt: ‘De wereld was een doovende zon…/ De mensch een onterfde zonneling/ God was Licht en uit Duisternis schiep hij het heelal/ Onze zonde zal steeds zijn het ondoordringbaar geheim/ Maar nooit zal blijven wat werd/ En alles, eenmaal, zal weder terugvloeien in/ Licht, zelfs de Duisternis zelve/ Tot alles verzoend zal zijn, en eeuwig.’
Dit samenvattende gedicht maakt de beweging duidelijk die voor Couperus essentieel is: van het Licht waarvan de druppels tot lichtbollen werden naar een doven daarvan en transformatie tot groene werelden. Parallel hieraan verloopt de ontaarding van de Kinderen van het Licht, de zonnelingen, tot mensen. De mens is daarin tragisch. Deze heeft namelijk geen kennis over wat het geweest is dat de zonnelingen heeft doen vallen uit hun oer-zijn van zuiver lichtbestaan. Die klaarblijkelijke zonde blijft een ondoordringbaar geheim. Maar met het bereiken van dit dieptepunt is de kosmogonische beweging wat Couperus betreft niet voorbij. Hij neemt aan dat er een evolutie is krachtens de wet die bepaalt dat alles wat lager zinkt ook weer zal stijgen. En dat brengt hem tot het voor hem hoopvolle inzicht dat eens de mensen weer zonnelingen zullen worden en zuivere kinderen van het zuivere Licht. Alles zal terugvloeien in het Licht.

In de secundaire literatuur over Couperus[3] zijn voor het prozagedicht verschillende inspiratiebronnen aangewezen, zoals de theosofie van Helena Blavatsky, de mystieke filosofie van Ralph Emerson, en via deze het neoplatoonse gedachtengoed van Plotinus. De beweging van neerdalen en weer opstijgen lijkt ontleend aan de beweging van emanatie en terugkeer. Ook de samenhang van deze beweging in de structuur van het universum en die van de individuele mens heeft neoplatonische wortels. Het is precies deze samenhangende beweging die we zo vaak tegenkomen in het oeuvre van Couperus en waarin het veelvuldig terugkerende motief van het noodlot geplaatst moet worden. Couperus is geen fatalist, in die zin dat elk mens bij voorbaat ten prooi moet vallen aan een onafwendbaar noodlottig einde. Al geldt ontegenzeggelijk wel dat veel van de personages die hij gecreëerd heeft hieraan uiteindelijk niet weten te ontkomen, met Eline Vere als wellicht bekendste voorbeeld. Het gehele universum, de mens incluis, bevindt zich ergens op het diepste punt van de parabolische ontwikkelingslijn. Maar, eens, ooit, zal deze lijn weer opwaarts bewegen naar het Licht, het punt waar alles in terugvloeit. Wie dit kan inzien komt tot een ‘heilig weten’, om met de titel van deel vier van De boeken der kleine zielen te spreken. Dit heilig weten is als het ware een mystiek inzicht. Mystiek, omdat het letterlijk door dit aardse tranendal vol van menselijke ellende heen ziet naar waar het vandaan kwam en waar het weer naartoe beweegt. Dit weten draagt toekomst in zich. Wie dit inzicht ontbeert, is behept met een kleine ziel. Die blijft gevangen in het blijvende en altijd maar terugkerende voortstrompelen in menselijke ellende; de toestand die zich kenmerkt door allerlei groot en klein leed, lelijkheid én het kleinzielige streven om met geld en goed het bestaan te veraangenamen of in aanzien te komen bij evenzeer kleinzielige medemensen.

De boeken der kleine zielen
Dat ik De boeken der kleine zielen ter sprake breng in verband met Zonen der Zon is niet toevallig. In 1902 rondt Couperus de verhalencyclus af over het onvermijdelijke verval van de Haagse familie Van Lowe. In juni 1903 verschijnt het laatste deel ‘Heilig Weten’ in druk. Dit is hetzelfde jaar als waarin de bundel God en goden uitkomt, waarin Zonen der Zon is opgenomen. Het prozagedicht lijkt de kosmogonische beweging te presenteren waarin het verval van de familie Van Lowe gelezen kan worden. Dit verdiept het toch al meesterlijke verhaal. De romanpersonages gaan alle gebukt onder egocentrisme, kleingeestigheid of ijdele zucht naar status en eer. Zij passen als zodanig naadloos in hun omgeving. Paul, een van de zonen van de familie Van Lowe, neemt overal om hem heen de ‘menschelijke ellende’ waar. [4]  Couperus laat hem in het eerste deel zeggen: ‘Wat ik de menschelijke ellende noemt, bepaalt zich niet alleen tot de sociale kwestie, maar tot alles, tot alles…’ Tot en met het laatste deel blijft Paul wijzen op de ellende en de vuiligheid van het ondermaanse bestaan. Toch komt hij niet tot het mystieke inzicht van een heilig weten, omdat hij niet door de ellende heen kan kijken. De vele andere leden van de familie en hun aangetrouwden of verwanten hebben geen weet van meer dan de alledaagse besognes van hun leven en zijn voortdurend bezig zich daartoe te verhouden. Zij zijn in ieder geval de kleine zielen van het verhaal. Behalve Addy, de zoon van Constance, de zus van Paul. Hij lijkt wel iets te weten. Hij wil dokter worden. Addy zelf spreekt over een roeping daartoe. En hij beweert de kracht om te genezen in zichzelf te voelen. Al weet hij niet precies te verklaren waar die roeping vandaan komt en waaraan die kracht ontspringt. Dit is veelzeggend. Addy geeft er blijk van enige notie te hebben van de beweging die het gehele universum beheerst. Hij voelt de noodzaak daaraan te beantwoorden. Al doorziet hij het allemaal niet volledig, zodat ook hij ten slotte toch niet tot een heilig weten komt. Wie uiteindelijk wel tot een heilig weten geraakt, is de oude mevrouw Van Lowe, de grootmoeder van de familie. Het begint ermee dat zij halverwege het verhaal overvallen wordt door het besef van naderend onheil, terwijl er al zoveel narigheid is voorgevallen in de familie. Hetgeen zij op zich af ziet komen beschouwt zij als oneindig almachtig en zij onderkent het onvermijdelijke ervan. Dit weten contrasteert Couperus overigens met het wegzinken van de oude dame in de nevelen van ouderdomsvergeetachtig-heid, die haar langzaam het heldere zicht ontneemt op wie van haar grootfamilie nu precies met wie verkeert. Terwijl het zicht op het alledaagse leven waar de menselijke ellende zich in alle hevigheid voltrekt wegvalt, neemt haar verdiepte inzicht in de hoopvolle universele beweging juist toe. Als zij helemaal aan het slot van het vierde deel is gestorven, schrijft Couperus hoe de familieleden haar vinden in haar stoel, haar bezien en moeten erkennen dat ‘zij wist véle heilig weten en hare oude mond glimlachte er om, bemoedigend…’ Het bemoedigende moet dan zijn dat zij weet heeft van het menselijke bestaan als ijdel, lucht en leegte in het licht van de universele beweging naar het vervloeien van dit alles in het eeuwige Licht. En dat dit allemaal ook geldt voor de kleine zielen die haar overlijden betreuren.

Conclusie
De Zonen der Zon zal wel een van de minst gelezen werken van Couperus blijven. De stijl van dit prozagedicht is waarschijnlijk te symbolisch en bombastisch om het populair te maken. Niettemin is het een sleuteltekst voor zijn oeuvre. In ieder geval lijkt Couperus het zelf zo te hebben gezien. Misschien is de belangrijkste betekenis ervan dat het duidelijk maakt dat alhoewel het noodlot een steeds terugkerend motief is in zijn werk, noodlottigheid toch niet het laatste woord heeft. Dit krijgt het Licht waarin eens alles en allen verzoend zal zijn. En het gaat erom dit te weten.

Dominique de Boer

Dominique de Boer is secretaris van het College van Bestuur van de PThU

[1] H.T.M. van Vliet, Met Louis Couperus op tournee. Voordrachten uit eigen werk 1915-1923 in recensies, brieven en andere documenten, Den Haag 1998, 11-13.

[2] Louis Couperus, ‘Onder den Boeddha’ in Van en over mijzelf en anderen (ed. Karel Reijnders [et al]) Volledige Werken Louis Couperus dl. 27, Utrecht/ Antwerpen 1989, p. 552-559.

[3] Zie bijvoorbeeld Maarten Klein, Noodlot en wederkeer. De betekenis van de filosofie in het werk van Louis Couperus, Maastricht 2000; Rémon van Gemeren, Couperus een leven, Amsterdam 2016.

[4] Louis Couperus, De boeken der kleine zielen I en II (ed. H.T.M. van Vliet [et al]) Volledige Werken Louis Couperus dl. 19, Amsterdam/ Antwerpen 1991, p. 92-95.

In de waagschaal, jaargang 52, nr. 8, 26 augustus 2023