Tussen

logoIdW

‘Zolang de broeder bleef overwegen, kon de boze geest niet binnenkomen, maar zodra hij ophield te overwegen, kwam de boze geest zijn kluis binnen en bestreed hem.’
Vaderspreuken. Anonyma, 366

Søren Kierkegaard, de filosoof, had een neefje, dat Poul heette. Poul was de zoon van Kierkegaards oudste broer Peter Christian en een enfant terrible. Terugkijkend op zijn leven schreef hij: ‘Mijn oom was of-of, mijn vader zowel-alsook, maar ik ben noch-noch.’ Even afgezien van de biografische details kun je zeggen dat zij alle drie het leven opvatten als een zaak van tegenstellingen en verhoudingen. De drie gingen verschillend met die tegenstellingen en verhoudingen om, maar werden gelijkelijk uitgedaagd door het probleem dat ik aanduid met het woordje ‘tussen’.

Nooit een acht

‘Tussen’ treft voor mij tamelijk precies de eigenheid van het leven op aarde. Er is links en rechts, boven en onder, servet en tafellaken en ergens daartussen zweef ik. Waar ik zweef, daarvan zijn geen coördinaten te geven. Ik ben namelijk niet hier of daar – ik ben ertussen.

Als een tussenfiguur ben ik vaak jaloers op mensen met een vaste positie. Ze komen beter uit hun woorden, hun kleding verraadt stijl, hun gebaren zijn vloeiend en hun gezichtsuitdrukking betekenisvol. Als planeten bewegen ze in een zelfverzekerde baan door de eindeloze tussenruimte. Hoe krijgen ze het voor elkaar? Bij sommigen denk ik: het is pure genade. God heeft deze mensen gezegend met een begaafdheid of een levenskracht die hen ervan weerhoudt om in de afgrond van de twijfel te kijken. In hen brandt een vuur dat de wisselvalligheden van het leven omsmelt, zodat ze er zonder moeite de vorm aan kunnen geven die zij ervoor in gedachten hadden. Voor de genialiteit van deze mensen buig ik het hoofd. Dat is anders bij hen die niet door goddelijke genade, maar door een demonische angst bij de twijfel wegblijven. Ook zij leven misschien alsof het gedrukt staat, maar hun zelfverzekerdheid is gebaseerd op een leugen en hun stijlvaste optreden, hoe onbewust ook, is een pose. Ofschoon ik gemakkelijk onder de bekoring raak van ook deze mensen, word ik pas echt onrustig van nog een andere categorie. Dat zijn de mensen die net als ik niet automatisch over de juiste houding, woorden en daden beschikken, maar een fractie gemakkelijker de tegenspraak in hun binnenste overstemmen om zich boven de tussen-positie te verheffen. Hoe kan dat? Is het iets van God of iets van de duivel dat ze vrolijk hun werk doen, argeloos in hun auto rijden en zonder ironie plannen maken voor de toekomst?

Spreek ik die mensen, dan blijkt gelukkig dat ook zij de tussen-ervaring kennen. Bijna iedereen, hoezeer men ook objectief gezien de wind in de zeilen heeft, weet van vlees noch vis en kant noch wal. Ons cabaret is erop gebaseerd. Dat zit vol typetjes die tussen de deur van de bestaande orde zijn geraakt en nu aandoenlijke pogingen doen om naar binnen of naar buiten te komen. Hun onmacht maakt ons vaak aan het lachen, zoals bij Toon Hermans’ Meneer Verkade, en soms ontroert hij ons, zoals bij de ‘Meisjes van 13’ van Paul van Vliet of de man, in een liedje van Annie M.G. Schmidt, die nooit een acht krijgt:

‘En dat is iets waarop ik wacht,
aldoor, aldoor.
Waarom geeft niemand mij een acht,
ergens voor?
Het doet er echt niet toe voor wat,
desnoods voor ’t krabben van m’n gat
of voor het aaien van de kat.’

De schutterigheid omhelzen

Ik zeg nu dat het gevoel van maar half in het leven te staan ‘gelukkig’ door velen wordt gedeeld, maar zo gelukkig is dat natuurlijk niet. Meisjes van 13 willen 20 zijn of misschien 10, maar geen 13. We zouden graag aan onze tussenervaringen willen ontsnappen en ‘iets’ willen zijn. Maar, en daaraan appelleren alle cabaretiers, ook als je 20 bent, of 60, en misschien zelfs voor tienjarigen, is het leven niet vast te leggen. Telkens als je je niche gevonden denkt te hebben, word je weer naar buiten gedreven. De ene keer doordat je je verslikt in de kleinigheden van het bestaan – zoals de filosoof die in een kuil viel toen hij de hemellichamen bestudeerde – en de andere keer doordat de kleinigheden je juist van de hoofdzaak afhouden – zoals bij de rijke dwaas, ‘die zichzelf schatten vergadert, en niet rijk is in God’ (Lucas 12:21). Het lijkt ons lot dat we tussen-wezens zijn en niet met onszelf samenvallen. We zijn lachwekkend in ons verlangen naar een omlijnde persoonlijkheid en tragisch in ons besef dat dat verlangen nooit vervuld zal worden.

Maar zouden tragisch en komisch de enige mogelijkheden zijn? Ik zou nog een derde willen opperen. Die waarin de schutterigheid van het tussen-bestaan wordt omhelsd als toch, op de één of andere wijze, een waardige manier van in de wereld zijn. Dat zo’n derde mogelijkheid bestaat, wordt gesuggereerd door ervaringen van schaamte en schuld die soms onder de ervaringen van lachwekkend of tragisch zijn blijken schuil te gaan. Je peinst: ‘Het lukt mij niet om tot een samenhangende persoonlijkheid te geraken. Maar dat is geen probleem dat mij overkomt; ik ben het zelf die me daarin dwarszit.’ De ervaring dat het bestaan zich niet laat rijmen wordt dan aanleiding tot het inzicht dat we tóch tot een innerlijke eenheid hadden moeten komen en dat we daarin hebben gefaald. Dit inzicht, waar we meestal de woorden schuld- of zondebesef voor gebruiken, verleent ons tussenbestaan een nieuwe dramatiek, waar het voorheen alleen maar jammerlijk of aandoenlijk was.

Tussenwezen

Om deze verdieping van het tussenbestaan duidelijker voor ogen te krijgen, maak ik een uitstapje naar de Bijbel. Die begint met het verhaal waarin de schepping wordt aangeduid als een tussengebied, een gebied van grenzen. God schept, maar dat betekent eigenlijk dat Hij tegenstellingen creëert en spanningen oproept. Hij ‘maakt scheiding’ (bdl), allereerst tussen het licht en de duisternis en daarna tussen de hemel en wat daaronder is. Verderop in het verhaal lezen we nog over de scheiding van aarde en water, dag en nacht, vogels en vissen, landdieren en mensen, God en mens en man en vrouw. Met de tegenstellingen die de bijbelschrijver noemt, doelt hij niet op uitersten van een continuüm, maar op een verhouding. De schepping is niet een derde dat tussen hemel en aarde in ligt, maar zij is de verhouding van hemel en aarde. Die verhouding is soms gewoon complementair, zoals die tussen dag en nacht en vogels en vissen, maar in de mens, het beeld van Degene die de verhoudingen in het leven heeft geroepen, worden de verhoudingen spanningsvol. De mens zelf is het ‘tussen’ in de polariteiten van de schepping en moet, als eenmaal zijn bewustzijn is gesteld, onderscheid maken. Hij moet onderscheid maken tussen goed en kwaad, tussen een goede verhouding en een wanverhouding.

In het bijbelse scheppingsverhaal en de antropologie die daar wordt getekend, is de mens dus als tussenwezen geschapen. Zijn niet met zichzelf samenvallen wordt niet als een manco beschouwd, maar als een pluspunt, waarin hij lijkt op God. Precies zijn verwantschap met God zal hem ook helpen om voor de goede verhouding te kiezen. Hij wordt namelijk geroepen om tot inzicht (bījna) te komen. En dit inzicht is het tot schuldgevoel verdiepte tussenbesef dat hersteld of verzoend wordt door contact met God. ‘De vreze des HEREN is het begin van de wijsheid en het kennen van de Hoogheilige is inzicht’ (Spreuken 9:10). In contact met God wordt de onvolmaaktheid, het tragikomische zowel als de schuld, van een bestaan tussen hemel en aarde opgeheven, zonder dat de mens zijn tussenkarakter verliest en aan God gelijk wordt of terugkeert tot de orde van het stof. Het woord voor dit eerherstel van de tussensfeer is ‘verbond’. Verbond is de verstandhouding tussen God en mens en de accolade (Genesis 9:13) of de ladder (Genesis 28:12) tussen hemel en aarde. Binnen dit verbond herinnert God de mens met woord en daad aan het feit dat hij geschapen is en door Hem terecht is neergezet op een knooppunt van spanningsvolle verhoudingen. De mens eigent zich die herinnering toe door Gods geboden te doen, want de geboden zijn van die herinnering de neerslag. In Deuteronomium heet het: ‘Onderhoudt ze naarstig, want dat zal uw wijsheid en uw inzicht zijn in de ogen der volken’ (4:6).

Middenfiguur

Ik voel me vaak een tussenfiguur, vol gedachten en emoties die maar niet tot klaarheid komen. Een vrij bekende, maar niet zo vaak beschreven kwaal. Aan de familie Kierkegaard zie je wat die kwaal met mensen kan doen. Slechts één van hen, de Kierkegaard van het of-of, was het gegeven om in het tussenbestaan een legitieme levensvorm te zien. In zijn spoor en onder verwijzing naar de Bijbel heb ik betoogd dat je je als mens met eer een tussenwezen mag noemen. Nog één opmerking om dat te onderstrepen.

De eigenaardigheid van het woordje ‘tussen’ is, dat het zowel een scheiding als een verbinding kan uitdrukken. In de Bijbel zien we voorbeelden van mensen tussen wal en schip en mensen die met alle geweld uit dat ‘tussen’ vandaan willen, maar het hart van de verkondiging is de mens, die in zijn tussenpositie verbinding maakt. Van die persoon wordt gezegd dat hij of zij ‘temidden van’ (tōwch) is, ‘midden onder het volk’ (Jeremia 30:21), ‘midden onder u’ (Johannes 1:26), zoals van God wordt gezegd dat Hij ‘temidden van zijn volk’ is (Exodus 25:8 etc.). Dit ‘temidden van’ is een positief ‘tussen’. Geen toevallige plaats, maar de plaats waar je deelt in het wel en wee van de omgeving en tegelijk dat wel en wee kunt kleuren. ‘In het midden van velen zal ik de HEER prijzen’ (Psalm 109:30), ‘De rest van Jakob zal zijn temidden van vele volken als een dauw van de HEER’ (Micha 5:6), ‘Ik ben in uw midden als een die dient’ (Lucas 22:27). De tussenfiguur heeft de mogelijkheid om een middenfiguur te worden. De Messias is een tussenfiguur. Misschien is dat het evangelie in één zin.

Udo Doedens

In de Waagschaal, jaargang 49, nr. 2. 8 februari 2020