Toespijs – Een reactie op de lezing van Arjan Plaisier

Een indrukwekkend gebouw heeft Plaisier ons getekend. Ik kan daar zeer wel in wonen! In de mij toegemeten ruimte wil ik dan ook niet zozeer kritisch dan wel vooral aanvullend zijn: enkele elementen benadrukken die voor mij dit evangelie beter verstaanbaar maken.

 Hoe is de Levende bij ons?

Het pleidooi om duidelijker gehoor te geven aan de contemplatieve stem van Johannes en de mystieke klank ervan te onderkennen, kan ik alleen maar onderschrijven. Plaisier spreekt hierbij van ‘de ontmoeting met een liefhebbend Persoon’. In mijn eigen omgang met dit evangelie bespeur ik in diezelfde trant telkens weer de vraag: hoe is de Levende ook nu nog bij ons? De vraag en de antwoorden worden gekenmerkt door een bijzondere intimiteit, die wordt uitgedrukt in de Zoon-Vader verhouding, die als een liefdesverhouding is. Dit evangelie laat zijn lezers daarin delen.

Hoe is de Levende ook nu nog bij ons? Alle vier evangelisten lijken overigens op die vraag een antwoord te willen geven: Marcus vertelt van de jongeling, die in het lege graf zit, en de leerlingen aanraadt om weer naar Galilea te gaan. ‘Daar zullen jullie hem ontmoeten’ (16,7). Oftewel: door Jezus steeds weer in zijn spoor te volgen, vanaf het begin met hem mee te gaan, is hij voor ons te vinden. Matteüs herhaalt dit, en voegt er aan toe dat hij het heilig onderricht voortaan aan zijn leerlingen overlaat, met de belofte ‘En zie, ik ben met jullie’ (28,20). Lucas vertelt ons het verhaal van de Emmaüsgangers, waarin Jezus als het ware verdwijnt achter het gebroken brood dat hij uitdeelt. Zo zal hij voortaan bij de zijnen, bij ons zijn (24,31).

In het Johannesevangelie is die vraag, hoe de Levende ontmoet kan worden, nog veel sterker aanwezig. Heel die lange afscheidsrede (hoofdstukken 14, 15 en 16, vanouds zo gelezen in de dagen van Pasen tot Pinksteren) laat zich lezen als één grote voorbereiding op de situatie, waarin de volgelingen zonder Jezus moeten leven, terwijl hij toch bij hen is en blijft. Het lijkt de centrale vraag te zijn van de eerste lichtingen Jezus-volgers. En is dat ook in de latere kerk van Christus gebleven. Het is ook onze terugkerende vraag. Hoe leeft de gemeente met hem, als Lichaam van Christus? Hoe leef ik persoonlijk met hem?

Hij, de wijnstok in het bekende beeld, verdwijnt weliswaar achter de ranken, maar vertakt zich in ons. Hij blijft onze voedingsbron. Wij delen in wat ons vanuit hem doorstroomt. Het is de liefde van de Vader, de drijvende kracht van al vóór de schepping. De kracht die zijn missie werd, en die hij doorgeeft: de agapè, de gevende, solidaire liefde, die ons voedt en waarmee wij elkaar voeden.

Liefde is geboden, in alle betekenissen van het woord. Met de aansporing in die liefde te blijven. Bij herhaling klinkt dat ‘blijven’ (meno) in hoofdstuk 15: ‘Blijf één met de wijnstok’, ‘blijf in mij’, ‘blijf één met mijn liefde’. Dat hameren doet sterk vermoeden dat die eerste generaties van de Jezusbeweging lang niet allemaal ‘blijvertjes’ zijn.

‘Het Johannesevangelie komt op uit een gemeenschap. Wat die gemeenschap is, krijg je door de regels en tussen de regels door te lezen’, zegt Plaisier. En ik zeg: voor mij nergens sterker dan hier! Wel zullen we dan met alle middelen die gemeenschap zo helder mogelijk in het oog moeten krijgen, om de hermeneutische vertaalslag naar ons als latere lezers, optimaal te kunnen maken. ‘Het Johannesevangelie gaat ons daarin voor en vuurt ons aan’. Gaat dat directe schakelen naar ons, hier en nu, zo gemakkelijk? Wat hebben wij gemeen, en ook wat niet, met de eerst-aangesprokenen?

 De feestkalender van Israël

De structuur van dit evangelie wordt mede gekleurd door de kalender van Israëls feesten. Jezus gaat steeds bij een van die feesten naar Jeruzalem. Veel hoofdstukken beginnen met de woorden: ‘En het Loofhuttenfeest, Pesach etc. was nabij…’. Ze zijn geen tijdmelding, maar uithangbord boven wat dan volgt. Jezus geeft dan steeds dat genoemde feest gestalte in woorden en handelingen. ‘Ik ben het licht voor de wereld’ en ‘Ik ben het levenswater’ klinken bijvoorbeeld vanwege de symbolen van licht en water op het Loofhuttenfeest. De kennis van die gebruiken maakt veel van wat Jezus zegt doorzichtig. Hij ‘spiritualiseert’ ze als het ware. Dat lijkt er op te duiden, dat de eigenlijke feesten niet meer gevierd kunnen worden in een verwoest Jeruzalem, maar Jezus belichaamt voortaan het wezen van Pesach, van Loofhuttenfeest, van Chanoeka. In hem blijven ze gevierd. Het is, zij het een heel andere, toch een voortzetting van het vieren van Gods grote daden.

 Van het wij naar het ik?

De vraag aan Plaisier was om de betekenis te schetsen van dit evangelie voor het persoonlijk leven, voor de kerk en voor de wereld. Dat lijkt een logische en volgens hem ook een terechte volgorde, maar die roept toch een fundamentele vraag op: leer ik juist niet allereerst te geloven in de wij-vorm? Die van het gezin, van de gemeenschap? Van kerk, en soms ook van school? In de kerk leer ik zingen, in de kerk leer ik de goede woorden te bidden, om die mij vervolgens persoonlijk eigen te maken. Zoals Jona in het donkere holst van de vis, zonder psalmboek, by heart de psalmen kon zingen waarmee hij al vooruit zong op zijn redding. Psalmwoorden waarmee hij was opgevoed, die hem waren ingegoten. Zoals het ‘ik’ van de psalmen nooit een eenpersoonslied is maar, om met Miskotte te spreken, altijd het ‘ik’ van Israël: óók ik! Met andere woorden: gaat het wij niet altijd vooraf aan het ik? Het gemeenschappelijke aan het persoonlijke?

Ook al worden Nicodemus, de Samaritaanse, de blindgeborene als persoon aangesproken, in hen wordt ook het collectief dat zij representeren aangesproken: de groep van de Farizeeën, het volk van de Samaritanen, de blindgeborene met zijn oorsprong, zijn ouders. De gestelde vraag dus ‘wat ik met Jezus opschiet’ kan ik alleen vanuit dat wij van de gemeenschap in Christus beantwoorden. Daar ligt voor mij de eerste vraag.

Ioudaios, Jood of Judeeër?

Een laatste punt, dat ik niet onbesproken wil laten, ook al omdat in In de Waagschaal daarover het gesprek is ingezet, is de vraag naar de vertaling van de term Ioudaios. Dat beruchte knipperlicht in dit evangelie.

Zelf heb ik ook consequent voor Judeeërs gekozen, niet allereerst om de schijn van antisemitisme te vermijden, maar omdat de term ‘Joden’ aantoonbaar historisch onjuist lijkt te zijn. Heel verhelderend is hier voor mij een uitvoerige bronnenstudie geweest van de Amerikaan John Elliott over de historische ontwikkeling van de benamingen Israelitès, Ioudaioi en Christianoi.[1]

Globaal en kort samengevat: er is verschil tussen hoe mensen en groepen zichzelf benoemen, en hoe anderen, buitenstaanders hen betitelen. Zeker als die laatsten ook nog eens de macht bezitten. Zo is Jezus door zichzelf en door de zijnen nooit Ioudaios genoemd. Hij is Yeshua ben Yousef, uit Nazaret in Galillea, ook wel de Galileeër, of de Nazarener. Door zijn omgeving wordt hij betiteld naar zijn afkomst, zijn geboorte, zijn familie, de plaats van zijn activiteit. Dit toont een oude en consistentie benaming van Jezus, zijn familie, zijn aanvankelijke volgers, met de locatie van Galilea en Nazareth, maar niet met Judea. Jezus en de zijnen bezochten Judea, maar zijn door ‘hun eigen mensen’ nooit Ioudaioi genoemd.

Deze Griekse benaming, voor het eerst gebruikt door Griekse buitenstaanders, werd toegepast op de inwoners van Judea, het gebied waarin hoofdstad en tempel zijn, en vervolgens ook op allen die etnisch, politiek, en cultureel betrokken waren op deze stad en tempel. Ioudaioi is de naamgeving van anderen aan diegenen die zichzelf Israëlieten, kinderen van Israël, of Huis van Israel noemen.

Er is een uitzondering: Jezus wordt in alle evangeliën drie keer Ioudaios genoemd, maar wel door buitenstaanders! Door de magiërs uit het Oosten (Mat. 2): Waar is de koning van de Ioudaioi? Maar dat vragen ze aan degenen die zelf die titel dragen. Vervolgens de Samaritaanse vrouw (Joh. 4): Hoe kunt u, als Ioudaios mij dat vragen? Maar zij meent dat hij dan ook rechtstreeks uit Judea komt. En als derde de Romeinen die hem executeren: Jezus, de Nazarener, koning van de Ioudaioi. Drie maal associëren buitenstaanders hem met de Ioudaioi.

In Johannes en Handelingen wordt Ioudaioi gebruikt voor inwoners van Judea, als ook voor bewoners uit de Diaspora, met connecties met Judea, Jeruzalem en de tempel, als ook de observantie van de Torah. Vergelijk Joh. 7,1: ‘Hierna begint Jezus rond te gaan in Galilea, want rondgaan in Judea wilde hij niet, omdat de Ioudaioi zochten hem te doden.’

De bij ons gebruikelijke terminologie van Joden, Joods en Jodendom komt eerst vanaf de vierde eeuw in zwang. Ioudaioi dus met ‘Joden’ vertalen is een historisch onjuist teruglezen. Deze onjuiste vertaling roept de discussie op over vermeend antisemitisme in Johannes, maar die discussie kan gewoon vermeden worden en is een door onjuist vertalen opgeroepen schijnprobleem.

Het wel gehoorde verweer ‘ja maar Jezus was zelf ook een Jood’, is dan ook onterecht. Jezus was geen Jood-in-de-latere-betekenis. Wel een Thora-getrouwe zoon van Israël. Hij was een Galileeër, een Nazarener, gekomen voor ‘het huis van Israël’. En door de Judese elite fel bestreden; daarvan getuigt met name het Johannesevangelie.

Sytze de Vries

[1] John H.Elliott, Jesus the Israelite was neither a ‘Jew’ nor a ‘Christian’: on Correcting Misleading Nomenclature. In Journal for the Study of the Historical Jesus, Vol. 5.2, 2007, pp.119-154.

In de Waagschaal, jaargang 51, nr. 8. 20 augustus 2022.