Toen onze Barth een Barthje was (deel 2)

logoIdW

‘Kandidaat’ zijn. ‘Proponent’. Elke theologiestudent die zich in de laatste fase van zijn studie bereid verklaart als predikant werkzaam te willen worden in de kerk, moet erdoorheen. De kansels worden voor hem of haar opengesteld en het flirten tussen vacante gemeentes en de kandidaat kan beginnen.

Vele jaren lang heeft een kandidaat zijn geest in alle vrijblijvendheid mogen scherpen aan de Grote Theologische Geesten uit het nabije en verdere verleden. In disputaire kringen heeft hij wellicht gefilosofeerd over de grote vragen des levens, en hij meende zo nu en dan een passend antwoord te hebben gevonden.

Jeugdig vuur

Nu staat hij met al die verworven kennis en inzichten te bidden aan de voet van de kansel. De afgelopen week heeft hij uren-, nee, dágenlang gezwoegd op zijn preek. Maar, zo vindt hij: het resultaat mag er zijn! Heel zijn ziel en zaligheid ligt opgevouwen in de bundel A4’tjes in zijn binnenzak. Diepe bespiegelingen, worstelingen met de Bijbeltekst, en en passant een paar gevatte taalkundige aardigheidjes die moeten fungeren als de krenten-in-de-pap: het zit er allemaal in. Straks – dat weet hij zeker – zal hij gedachten uitspreken die zó fris en fruitig zijn, dat de mensen ervan zullen óphoren en er nadien nog lang over zullen napraten.

Met veel enthousiasme en jeugdig vuur steekt hij dan zijn preek af. De goedbedoelde kwinkslag aan het begin van de preek wordt helaas niet beantwoord met een hartelijke lach van heel de gemeente maar met een nerveus kuchje van een enkeling. De microfoon zit niet goed. Hij voelt zijn oksels klam worden. Gaandeweg verspreekt en verslikt hij zich een paar keer. Dan valt hij een keer stil omdat zijn blaadjes door elkaar zijn geraakt. Hij moet geweldig blozen. Maar: na twintig minuten weet hij dan toch zonder kleerscheuren het einde te halen. Amen! Opgelucht gaat hij voor in dankgebed voor deze ‘fijne’ dienst.

De gemiddelde kerkganger heeft het ondertussen allemaal welwillend en vertederd aangezien en aangehoord. Toch mooi, zo’n jonge knul die met zoveel toewijding zijn best staat te doen. Je moet er maar moed voor hebben, predikant te willen worden in deze tijd! Na afloop van de dienst schudden gemeente en kandidaat elkaar vriendelijk de hand. Een gemeentelid voegt hem een bemoedigend woord toe, en denkt bij het huiswaarts gaan: ach ja, hij moet het nog leren. Maar hij komt er wel.

Pas jaren later beseft ook de kandidaat – dan inmiddels dominee geworden – dat zijn eerste preken inderdaad niet zijn beste zijn geweest. Je hoopt maar, denkt hij, dat de mensen ze snel weer vergeten en dat je huidige preken wat beter zijn. Dat eerste is wáár: ze vergaten ze, eerder nog dan je lief was. En het tweede is, gelukkig, soms ook waar.

De eerste preken van Karl Barth

In 2014 heb ik in In de Waagschaal (43.7, 196-199) een recensie geschreven over de preken van Karl Barth uit 1914. ‘Theologisch voyeurisme’ noemde ik toen het nieuwsgierig nalezen van de preken van een predikant van amper 28 jaar oud. Dat geldt dus wel a forteriori voor de lijvige 53e band van de Karl Barth Gesamtausgabe, waarin Simon Weinreich en Peter Zocher nu ook de allereerste 55 preken van Barth hebben verzameld, ontcijferd en geannoteerd.

Het zijn de preken die Barth als student/proponent van 21 tot 24 jaar heeft gehouden in enkele Zwitserse dorpjes en, vanaf 26 september 1909, in de Duitstalige gemeente van de grote stad Genève, waar hij na zijn studententijd geïnstalleerd werd als hulpprediker.

Op de uitgave als zodanig is, op de prijs (€ 130) en een paar drukfoutjes na, niets aan te merken. Het is een prachtig boekwerk, voorzien van grondige historische en theologische annotaties in de voetnoten en van behulpzame registers achterin. Ik wil daarom slechts met u delen wat mij bij het lezen is opgevallen.

Vorm

Hoe moet dat eigenlijk, een preek maken? Barth probeert in zijn eerste preekjaren een aantal verschillende vormen uit die de hedendaagse kerkganger vast niet vreemd in de oren zullen klinken:

  1. De puntenpreek, waarbij de stof wordt opgedeeld in twee tot vier paragrafen, zodat de hoorder een beetje weet waar we zitten in het betoog (en hoe lang de preek nog duurt). Klassieke driepunters zijn preek 14 en 15.
  2. De homilie, waarbij hij de Bijbeltekst op de voet volgt.
  3. De thematische preek, waarbij niet de Bijbeltekst, maar een gedachte of een gelegenheid centraal staat – in dit geval een Reformatieherdenking op zondagochtend 6 november 1910 in Genève (p. 641-658). De preek laat zich lezen als een inleidend hoorcollege op de theologie van Philippus Melanchthon.

Een probleem waar predikanten tegenaan liepen en lopen, is dat ze zóveel te vertellen hebben dat ze er geen einde aan weten te breien. Barths eerste preken pasten op zeven bladzijden, de laatsten nemen maar liefst 16 tot 18 kantjes in beslag… Dat hoeft niet veel uit te maken – een mens kan prima een uurtje luisteren – als het docere maar afgewisseld wordt met delectare en movere. Barth zit op de verstandelijke laag, en dat maakt het lezen en luisteren soms tot een beproeving. In juni 1910 merkt hij op: ‘es ist mir von verschiedenen Seiten gesagt worden, die Predigt sei schwer oder gar nicht verständlich gewesen’ (470). Hoewel hij er meteen aan toevoegt: ‘Ich bin für solche Einwände und Beschwerden sehr empfänglich und dankbar’ lijkt me dat je dat als kandidaat niet in de koude kleren gaat zitten…

Gelukkig helpt Barth zijn toehoorders soms ook. Hij gebruikt een enkel voorbeeld uit het dagelijkse leven en besluit zijn preken regelmatig met het citeren van een bekend versje. In gedachten zien we de gemeenteleden dan al overeind komen en opgelucht bladeren naar het versje dat na de preek gezongen gaat worden.

Opmerkelijk is preek 18, de derde preek van Barth in Genève. In de preek zijn alle ä-klanken onderstreept. De voetnoot licht toe: een kerkenraadslid had hem verzocht de ‘ä’ als een ‘e’ uit te spreken, want ‘das ä sei ihm so étrange’. Ach, jij arme kandidaat…

Inhoud

Naar gereformeerd gebruik heeft Barth zelf de teksten gekozen waarover hij preken zou, zonder zich daarbij te oriënteren op een leesrooster. Op een enkel uitstapje naar Genesis, Psalmen, Jeremia en Jesaja na neemt hij zijn teksten uit het Nieuwe Testament. Opvallend is een reeks preken over de Jakobusbrief (januari-augustus 1910) die sprankelend en veelbelovend begint, maar erg lang duurt en al strandt voordat het einde van Jakobus in zicht is.

Barth gaat erg vrij om met zijn Bijbeltekst. In plaats van te exegetiseren en van daaruit tot een toepassing te komen, laat hij vooral zijn gedachten de vrije loop. Een Bijbelcitaat legt evenveel gewicht in de schaal als een uitspraak van Calvijn, Luther, Zwingli of Augustinus, of een krantenartikel (p. 568-569!), of een strofe uit de gedichten van Goethe en Schiller. Met de auteur van de Jakobusbrief wil hij onderstrepen ‘dass die Wahrheit eine und dieselbe ist, innerhalb und außerhalb des Neuen Testaments, aber mit dem Unterschied, dass das, was bei den Juden und Griechen Schattenbild und Weissagung war, in Jesus Christus wirksame Erfüllung und Lebenskraft geworden ist’ (495). Dat lijkt een heel andere Barth dan de latere van christusmonisme verdachte Barth – maar als we de strekking van de latere Lichterlehre van KD IV/3 naast deze uitspraak houden, liggen ze eigenlijk zeer dicht bij elkaar.

Een andere overeenkomst – en dat zal ook herkenbaar zijn voor veel hedendaagse predikanten – is dat Barth het midden wil houden tussen vrijzinnigen, reformatorischen en evangelicalen. Bevindelijke vragen (‘Dat staat nu wel in de Bijbel, maar hoe ligt het bij u persoonlijk?’) wisselen zich bijvoorbeeld af met kritiek op het piëtistische buiten- of nevenkerkelijke gezelschapsleven.

Ten slotte

Of Barth en zijn gemeente in Genève op dezelfde golflengte hebben gezeten, durf ik te betwijfelen. Het kerkbezoek ging er in ieder geval niet op vooruit… (430, 434). Geleerdheid en eenvoudige vroomheid kunnen elkaar verrijken, maar bij de preken van de jonge Barth lijken ze tegenover elkaar te staan.

In 1910 ontvangt Barth een geschenk van zijn belijdeniscatechisanten. Dat is, opmerkelijk genoeg, geen boek van Luther, Calvijn of Schleiermacher, maar de Cherubinischer Wandersmann van de 17e-eeuwse mysticus Angelus Silesius, waarin spreuken staan als:

Ist Gottes Gottheit mir
nicht inniglich gemein,

Wie kann ich dann sein Kind
und er mein Vater sein?

De jonge kandidaat heeft het boek gelezen, maar ik geloof niet dat hij er in zijn latere theologie nog eens in positieve zin op teruggevallen is (vgl. KD I/2, 350 waarin hij terugvalt op de editie die hij in 1910 had gekregen). In Barths theologie moet het objectieve, of beter: de Objectieve, het van het subjectieve winnen. Daarin kan ik meekomen. Iemand als Silesius vliegt ook geweldig uit de bevindelijke bocht. Maar hoe kan een zielenleven opbloeien als er geen aandacht aan geschonken wordt in preek en pastoraat?

Was Barth dan niet op de goede weg? Ik denk het wel. De Bijbeltekst waarop in deze prekenbundel het meest wordt gezinspeeld is Lukas 10:42a: ‘één ding is nodig’. Als een predikant dat voor ogen houdt, komt het vast wel goed.

En laten we wel wezen: we hebben het allemaal moeten leren.

Gerard van Zanden

 Dr. G. van Zanden is predikant op Urk.

N.a.v. Karl Barth Gesamtausgabe. Band 53: Predigten 1907-1910, herausgegeben von Simon Weinreich en Peter Zocher, Zürich: TVZ, 2018

In de Waagschaal, jaargang 49, nr. 9. 19 september 2020