Toen het kerkvolk mondig werd

Gerben Heitink over de jaren ‘60

Gerben Heitink, emeritus hoogleraar praktische theologie aan de VU, is van 1938. In zijn nieuwste boek, Een doorbraak in de tijd. Kerk in de spiegel van de jaren zestig, beschrijft hij zichzelf als een kind van de zestiger jaren. De geest en de theologie van dat decennium hebben hem geleerd wat kerk moet zijn. Nu, zestig jaar later, beschouwt hij het kerkmodel waarvoor hij en zijn gereformeerde vrienden toentertijd warm liepen nog steeds als een belofte. De jaren tussen toen en nu zijn naar zijn idee een tijd van stagnatie geweest. Wat hij en zijn geestverwanten J. Hendriks, J. Firet, K. Schippers, G. Dekker en N. Schuman (het boek is aan hun nagedachtenis opgedragen) nastreefden, is door conservatieve krachten in de kerk in juridische en bestuurlijke processen gesmoord. Heitink doet zijn best om de schuld daarvan niet op de voormalig Nederlands Hervormden te schuiven, die vanaf 1961 de partners waren van de Gereformeerde kerken in het Samen op Weg-proces, maar op pagina 158 laat hij zich toch even in de kaart kijken. Daar citeert hij met instemming een vrijgemaakte collega die zegt dat ‘de gereformeerden in de PKN onzichtbaar zijn geworden’.

Mondigheid

De grote ontdekking die Heitink in de ’60-er jaren doet en waarnaar de titel van het boek verwijst, is dat de mens mondig is en zeggenschap verdient, ook in de kerk. Heitink voert het belang van mondigheid terug op inzichten uit de Reformatie en de Verlichting, maar zegt weinig over de directe aanleiding tot de toenmalige roep om zeggenschap: de ervaringen met autoritair, regentesk en dictatoriaal gezag van individuen en groepen voor, tussen, tijdens en na de wereldoorlogen. In de beschrijving van Heitink lijkt mondigheid een ongebruikt, maar natuurlijk menselijk vermogen dat door progressieve krachten in de jaren ’60 voor het eerst werd onderkend. Heitink negeert dat de mondigheid van de jaren ’60 toch vooral de mondigheid van de schreeuw is geweest, het protest van eenlingen en onderdrukte groepen tegen vaders, bestuurders, pausen en predikanten. Dat de zestiger jaren inzicht hebben gebracht in een bepaald aspect van de mens dat tevoren werd onderschat, kan ik meemaken. De mens heeft behoefte aan vrijheid en aan het recht op weigering of instemming. Ik ben minder zeker of diezelfde tijd ook een inhoudelijke bepaling van mondigheid heeft opgeleverd. Iets mogen zeggen en iets te zeggen hebben zijn immers twee dingen. De sixties leerden ‘ik’ te zeggen. Maar de opvatting dat dit ‘ik’ een authentiek zelf bevat dat, indien niet gedwarsboomd door machtsstructuren, zijn bestemming vindt in onbaatzuchtig liefhebben, is een modieuze zeepbel gebleken, in de jaren ’70 en daarna even vaak opgeblazen als uiteen gespat.

Kerk voor de anderen

We beperken ons nu tot de kerk en Heitinks opvatting dat daarover in de jaren ’60 beslissende dingen zijn gezegd. Zijn kroongetuigen zijn Barth, Bonhoeffer en Sölle met Kuyper (kerk als ‘organisme’) en Luther (algemeen priesterschap van de gelovigen) als profeten verder terug in de tijd. Eigenlijk gaat het Heitink om twee zaken: de kerk als eigendom van de leek en de kerk als ‘kerk voor de wereld’. Deze twee elementen maken ook deel uit van Heitinks aanbeveling voor de toekomst van de kerk: het ‘laïcale model’ van kerkzijn.

               Heitink verdedigt allereerst de zeggenschap van de gewone gelovige over kerkelijke aangelegenheden. Ik kan dit standpunt waarderen zoals ik de roep om zeggenschap kan waarderen die in de jaren ’60 luid werd. Wil een kerk belijdend zijn, dan moeten gelovigen de gelegenheid hebben om zich in vrijheid tot God te bekennen en daarin niet worden gehinderd door priesters of predikanten. Maar je tot God bekennen en deelnemen in het algemeen priesterschap van de gelovigen vereist dat de zeggenschap zich ook laat gezeggen. Je stem verheffen is niet voldoende. Gods Woord gaat aan jou vooraf en vraagt om antwoord. En hoe komt Gods Woord ter sprake? Dat gebeurt door diezelfde priesters en predikanten. Zij oefenen een gezag over de leek zolang deze nog voor de beslissing van het priesterschap staat. Er zijn dus twee dingen aan de orde: het recht van spreken van de mens, waar ambtsdragers buiten moeten blijven, en een opgave die bij monde van ambtsdragers wordt gesteld en die de leek helpt om zijn zeggenschap inhoudelijk te kwalificeren. Dat dit twee dingen zijn, blijft bij Heitink buiten beeld. Als mensen het voor het zeggen hebben, meent hij, zullen zij hun zeggenschap ook belijdend en priesterlijk uitoefenen, tenzij er machtsstructuren zijn die dit verhinderen. De mogelijkheid van onwil, ongeloof en zonde in de mondige leek zelf is niet aan de orde.

            Heitinks tweede punt is dat de kerk er ‘voor anderen’ moet zijn. Dit betekent dat de anderen tot op grote hoogte zeggenschap hebben in de kerk. De wereld beschikt weliswaar niet over het evangelie, maar het evangelie staat wel ten dienste van de wereld en zal dus altijd ergens ‘goed voor zijn’. Dit is voor Heitink geen geloofsuitspraak die in het midden laat in welke zin de kerk de wereld ten goede komt. De wereld heeft volgens Heitink zoveel recht van spreken dat ze nu moet kunnen waarderen wat de kerk doet. Opnieuw vervalt hier de tweeslag zeggenschap en kwalificerend aanbod. Mocht ik het zeggen, dan zou de gemeente in de wereld zijn wat de voorganger is in de gemeente: de instantie die de aanspraak van God poneert en zich daar zelf aan gewonnen geeft. Aldus zou de gemeente de mondigheid van de wereld bevestigend maar ook provocerend tegemoet treden. Heitink daarentegen verleent de mondigheid van ‘de anderen’ zoveel gewicht dat alleen misverstanden en machtskwesties kunnen verhinderen dat zij zich herkennen in wat de kerk voorstaat. Een paradoxaal effect van dit ontzag voor de mondigheid van de anderen is, dat de kerk de anderen niet langer als beslissingsbekwame (en dus ook potentieel nee-zeggende) medemensen aanspreekt, maar als publiek. Illustratief hiervoor is Heitinks plan om Bekende Kerkelijke Nederlanders in te zetten als appetizers voor de kerk.

Theologie en antropologie

Heitinks boek valt onder de praktische theologie, maar wat er theologisch aan is, is de vraag. In de jaren ’60 zagen Heitink en zijn gereformeerde vrienden de kerkmens geboren worden die naar hun idee nog steeds bestaansrecht heeft. Het is een vrij en verantwoordelijk wezen dat werd voortgebracht door een God die zichzelf reeds in Jezus heeft getoond als van alle metafysische en autoritaire aanspraken verstoken. De theologie die zijn geboorte tegelijk had veroorzaakt en vertraagd mocht, op advies van Bonhoeffer, wegvallen. Iemand als Firet wilde van de mondige mens nog zeggen dat hij een gave van de Geest is, maar eigenlijk geldt hij als een antropologisch feit. Na eeuwen van mystificatie en feodale belangen breekt hij in de jaren ’60 door, niet als christen of als gelovige, maar als ijverig, maatschappelijk betrokken, kritisch en hulpvaardig mens. Terugblikkend wil hij nog weleens zeggen dat hij ‘de handen en voeten van God’ is of de belichaming van de Geest van Pinksteren, maar in principe staat hij zonder God middenin de samenleving waar hij nijver werkt aan het organisme dat Kuyper ‘kerk’ noemde, maar dat het in onze tijd beter zonder kerkelijke en theologische terminologie kan stellen. Zo beschouwd lijkt wat voor Heitink in de jaren ’60 uit de as van de verouderde theologie tevoorschijn treedt sprekend op de huidige, sterk geseculariseerde en vaak al uit de kerk verdwenen ‘gereformeerde’.

Na aan Heitinks hart ligt de vraag of de vrije en verantwoordelijke mens overgedragen kan worden. Buiten de kerk wel, getuigen zijn ex-kerkelijke kennissen. Maar binnen de kerk ook? Niet, aldus Heitink, als de kerk van theologie meer maakt dan de God die zichzelf afschaft om ons te redden, maar wel als alle praktisch theologische theorie van Heitink, Hendriks c.s. wordt aangewend in de praktijk. Dat de vrije verantwoordelijke mens vooralsnog vooral bestaat in de schreeuw van de onvrije en monddood gemaakte en dat vrijheid en verantwoordelijkheid geestelijke categorieën zijn die God zelf moet wekken, komen we bij Heitink niet tegen. In de zestiger jaren is theologie antropologie geworden, antropologie waaraan kerk, Woord, predikant, geloof enzovoort overbodige en al gauw hinderlijke toevoegingen zijn.

Udo Doedens

 G. Heitink, Een doorbraak in de tijd. Kerk in de spiegel van de jaren zestig, KokBoekencentrum 2021, ISBN 9789043537360, 239 pp., € 20,=.

In de Waagschaal, jaargang 51, nr. 7. 2 juli 2022