Tegen de identiteitswaan

logoIdW

Voor ‘de dood van God’ was er ‘de christelijke wereld’, ‘het christelijke Europa’, zoals er geografisch ook de wereld van de Islam was. Waarin bestond het christelijke van ons continent? Men zegt wel: in bepaalde algemeen gedeelde waarden. Maar die waarden, bijvoorbeeld barmhartigheid en zorg voor de zwakken, zijn doorgaans vaag en niet exclusief bijbels. Wat echter wel de christelijke hospitalen en armenzorg verbindt met Julianus Apostata, Pascal met Voltaire, het Leger des Heils met de Kerk van het Vliegende Spaghettimonster, Georges Lemaître met Stephen Hawking is dat zij elk op hun wijze antwoorden, of tenminste reageren, op wat in Europa verkondigd is. De christelijkheid van Europa ligt besloten in de instantie waar dit continent duizend, vijftienhonderd jaar, deels nog langer, mee geconfronteerd is geweest: de christelijke prediking. De kerk vult dat nader in als: God in Christus.

De zo bepaalde christelijke identiteit is een gegeven, objectief als een spiegelbeeld of een kniereflex. Christelijk is Europa in zijn relatie met het evangelie, in de miljardenvoudige menselijke reactie daarop: dankbaarheid, hoop, verlangen; afweer, onverschilligheid, weerzin niet zelden. Dit relationele maakt deze identiteit als fenomeen relatief. Hoe christelijk was bijvoorbeeld de Europese kunst?[1] Hoe ernstig moeten we ‘de dood van God’ nu eigenlijk nemen? Iemand kan tot op zekere hoogte het christendom afstropen, maar met het feit van de eeuwenlange prediking blijft hij onontkoombaar geconfronteerd. En doet de om een oprukkende Islam bezorgde cultuurchristen per se minder recht aan het geheim van die prediking dan de synodescriba? Dat zit nog. De waarheid ligt hier niet besloten in waarden of in de traditionele kerkelijke taal, maar in de verborgen raad van Europa’s Gegenüber.

Het Gegenüber beamen

U herkent in dit betoog wellicht de invloed van Barth. In de wereld na Nietzsche heeft hij de christelijke waarheid niet gezocht in de sfeer van waarden of identiteit. Maar met name over het tweede is impliciet wel iets gezegd met noties als ‘God als Gegenüber’ en ‘Gods onophefbare subjectiviteit’. Elke in enigerlei legitieme zin ‘christelijk’ te noemen identiteit van persoon, groep, volk, continent ligt ingevouwen in de relatie die het Woord ermee gesticht heeft. Dat maakt haar fenomenologisch ongrijpbaar. Maar dat uiterlijke verhult dan ook de beslissende werkelijkheid: dat Gods Woord, dat eens voor al geschied is, daarom hier en nu zijn weg gaat, niet ledig zal weerkeren. Eenmaal gesproken, blijft het present en stuwt het naar zijn toekomst. De kerk is de gemeenschap die dit Gegenüber beaamt en zijn toewending naar de wereld mee voltrekt. Herinnering aan het vleesgeworden Woord baart er verwachting, de horende kerk gaat zelf spreken, de naam van de Verwachte wordt uitgeroepen in de wereld. God zelf brengt de zijnen telkens weer te binnen waar het ongedacht begon. Zo ligt de ware identiteit van kerk en geloof te allen tijde (‘je und je’) in hun definitief presente Gegenüber, krachtens de onvergelijkelijke voldongenheid van Pasen. Met Christus verborgen in God, zijn ze van een onverwoestbare continuïteit.

Meestal, zeker ook in het Nederland van Kuyper, is een andere weg gevolgd dan door Barth gewezen. De christelijke identiteit werd dan een zaak van beslissende ernst. Ze werd reflexief vaststelbaar geacht[2] en bij haar, niet bij het Woord, zette het kerkelijk denken in: wilde Europa niet christelijk meer zijn, dan had het christelijke zich kennelijk samengetrokken in bepaalde groepen. Die moesten, uit louter genade bewaard voor het ongeloof, met hun bijzondere identiteit stevig aan de slag in een niet christelijke wereld. Zo stond de ene identiteit tegenover de andere en raakte de christelijke traditie, de taal waarin het geheim uitdrukkelijk wordt beaamd en gekoesterd, sociologisch ingekapseld. De groepsidentiteit bepaalde uiteraard de vorming van de persoonlijke identiteit: al opgroeiend moest je leren wat ‘je geloof’ voor jou betekende in deze wereld, hoe je daar ‘als christen’ in moest staan. Niet Christus, maar jouw christelijkheid was primair. In een eventuele theologiestudie ging je ‘daar iets mee doen’.

Door haar keuze voor het identiteitsdenken vond en vindt de kerk aansluiting bij de ideologische trends van een cultuur die met hetzelfde middel haar angst voor de leegte ‘na de dood van God’ tracht te bezweren. Honderd jaar geleden was de trend het (Nederlandse, Engelse, Duitse, enz.) nationalisme. Nu bezingt de kerk tot vervelens toe haar eigen pluriformiteit, geheel in harmonie met het politiek correcte deuntje van diversiteit en inclusiviteit. De gemiddelde midden-orthodoxe gemeente hoort weinig over ‘Jezus Christus’ en veel over zichzelf als ‘een vindplaats van zingeving in de joods-christelijke traditie’ of zoiets. Zo’n ecclesia incurvata in se past uitstekend in onze cultuur van zelfbeschouwing. Op deze ideologische mimicry heeft ze dan ook haar hoop gesteld om mee te mogen zingen in het koor.

Groepsidentiteit als schild

Zelf bevangen in identiteitsdenken, heeft de kerk geen geloofwaardig verweer tegen de ideologieën die hameren op aanwijsbare groeps- of persoonlijke identiteiten. Solidair met de traditionele politiek (onder meer door personele banden) zal ze tegen de ‘rechtse’ variant, tegen nieuw nationalisme en Islam-angst, wel haar stem verheffen. Naar links ziet ze wazig. In het artikel ‘Gender: een inleiding’ in het februarinummer van Woord & Dienst (p. 18v.) mag Nella van den Brandt het kerkvolk inwijden in een denken dat inzet ‘vanuit de marge’, bij ‘onderdrukte groepen’, waarvan ‘de ervaringen en kennis (…) niet meetellen. Dit geldt in ieder geval voor vrouwen’. Het begrip ‘gender’ dient daarbij om ‘machtsverschillen tussen mannen en vrouwen te analyseren en bekritiseren’ en om een helder licht te werpen op de vele ‘intersekse-condities’. Ook het begrip ‘kruispuntdenken’ (intersectionaliteit) wordt uitgelegd: én arm én zwart én lesbisch zijn, dat is een ervaring waar de heersende groep, witte heteromannen, niet van weet, tot schade van humaniteit en theologie, aldus het artikel. In dit alles gaat het om identiteiten: vrouwen en alle genders anders dan de hetero-man krijgen een geprivilegieerde slachtofferstatus. Op microsociaal niveau heeft men dan niet meer van doen met personen, maar met vertegenwoordigers van groepen (of zelfbenoemde belangenbehartigers daarvan). In de praktijk betekent dat: mannen, met name blank en hetero, hebben zich gedwee te laten vertellen hoe het zit en bij hen ligt de bewijslast dat zij voldoende begrip hebben voor wie een groepsidentiteit als een schild voor zich plaatst. Macrosociaal is de beweerde onderdruktheid een motief voor social engineering. Dat is het waar de staat de deur verder voor open zet als hij ‘gender’ gaat zeggen in plaats van ‘sekse’. En in de kerk dreigt hij geen zelfstandig Gegenüber te zullen vinden. Daar mogen verspieders van het beloofde gelijkheidsland als Nella van den Brandt en Janneke Stegeman, die precies weten welke groepsidentiteiten onderdrukt en welke onderdrukkend zijn, de weg wijzen.

Om tegen het identiteitsdenken als zodanig te protesteren zou de kerk zich eerst moeten bevrijden van haar eigen schatplichtigheid eraan. Dat betekent een correctie op de koers die werd ingezet met de bijzondere christelijke school als broeikas voor de christelijke identiteit en bevestigd met andere ‘christelijke’ organisaties. Die geschiedenis kan niet ongedaan gemaakt worden. Er hoeft ook geen toorn neer te dalen op wie door geboorte in deze traditie staat. Wel kan de kerk uitspreken dat ze hier in haar centrale opdracht gefaald heeft. Ze heeft voor de christelijke waarheid niet naar de loodrecht van boven in het Europese vlak geschiedende openbaring verwezen, maar naar zichzelf. En dat doet ze nog steeds, met zelf-feliciterende verhalen over pluriformiteit en inclusiviteit, om maar iets te noemen. Alleen theologische zelfkritiek kan, menselijk gesproken, gezag verlenen aan een protest tegen identiteitsdenken in al zijn vormen. Ook ter linker zijde wil men immers de samenleving binden aan eenzijdig vastgestelde agenda’s, berustend op sterk reducerende postulaten (zie het artikel van Nella van den Brandt). Met name waar feminisme doordringt in overheidsbeleid en wetgeving – het gebeurt al decennialang, maar met het genderdenken dreigt een nieuwe fase aan te breken – legt de humaniteit het loodje, vanwege de centrale betekenis van de man-vrouw-relatie. De demonisering van mannelijkheid en mannelijke seksualiteit (Zweden, Canada, Amerikaanse campussen, de karaktermoord op de Amerikaanse kandidaat voor het Hooggerechtshof Brett Kavanaugh) zal dan ook hier aan intensiteit winnen. De staat is geen heilsinstituut en moet niet twee handen op één buik zijn met de feministische kerk.

Max Staudt
Ds. M. Staudt is predikant te ’s-Heer Hendrikskinderen

[1]              De these van Camille Paglia: Sexual Personae. Art and Decadence from Nefertiti to Emily Dickinson, New York 1991, is dat het paganisme in christelijke streken altijd heeft voortgeleefd in beeldende kunst en literatuur en zich nu krachtig manifesteert in de popcultuur.

[2]              En dus was men bij de lezing van Barth van de weeromstuit gefixeerd op de discontinuïteit, de fenomenologische ongrijpbaarheid. Zo miste men (en mist men tot op heden) de pointe van K.D. I/1 en daarmee van de hele K.D., die ligt in de door God met ons gedeelde continuïteit van het Woord: ‘Gottes Zeit und unsere Zeit’ luidt het opschrift van K.D. §14.1 (mijn cursivering, MS).

(In de Waagschaal, jaargang 47, nr. 12. 1 december 2018)