Tegen de hypocrisie van de ‘identiteit’: De binnenkamer als religiekritiek

logoIdW

Een mooi advies van Jezus, zo wordt het vers over de ‘binnenkamer’ in Matteüs 6 vaak gelezen. Een oproep tot terugtrekking, verinnerlijking: iets dat we in deze coronatijd noodgedwongen weer hebben moeten ontdekken, en wellicht waarderen. Maar wie goed leest, merkt dat dit woord, zoals meestal in de bijbel, eerder een ‘tegen-religie’ is dan de opmaat voor een nieuwe godsdienstige traditie. Het is een woord dat zich verzet.

Waartegen pleegt het evangelie nu verzet? De opmerking over het bidden in de binnenkamer staat in de Bergrede in de context van drie ‘religieuze’ plichten die de ‘hypocrieten’ vooral doen ‘zodat de mensen het zien’: aalmoezen geven, bidden en vasten. Die drie godsdienstige handelingen worden onderdeel van een naam die men zich maakt, een ‘identiteit’ zouden wij vandaag de dag zeggen.

Zoals de kerken deze dagen in de rij staan om kerkdiensten voor coronaslachtoffers te houden (Protestantse Kerk Amsterdam), alleen maar om ‘in beeld’ te zijn, en predikanten vooral worden geprezen wanneer zij in de media verschijnen – ‘t dondert niet waarmee – zo voeren de Farizeeërs bij Matteüs hun religieuze plichten vooral uit om de eigen zuil in stand te houden en zichzelf een naam te maken, liefst aan de goede kant van de geschiedenis. Precies daarop is het evangelie, en in het bijzonder dit tweede deel van de Bergrede, een nogal provocerende kritiek.

Het woord hypocrieten – door de NBV met huichelaars vertaald, en door Oussoren in de nieuwste versie van de Naardense Bijbel met het onnavolgbare ‘oordeeloompjes’ (?!) – impliceert dat zij alleen maar handelen om er voor de buitenwereld mooi op te staan. Alsof zij het niet werkelijk menen. Hoe dat ook zij, er wordt in ieder geval een discrepantie verondersteld tussen wie-zij-zijn en de naam die zij graag naar buiten toe hoog houden.

Dat is met onze huidige identiteitskwesties niet veel anders. Die discrepantie heeft twee kanten: in negatieve zin kan een identiteit een jas zijn die te ruim zit, als een verwachting waaraan je nooit kunt voldoen. Daarbij kun je denken aan de witte anti-racisme-demonstrant die er toch moeite mee heeft als zijn dochter met een Afrikaan thuiskomt. Een identiteit blijkt iets te zijn waaraan je nooit écht voldoen kunt, omdat het meer een ideaal dan een werkelijkheid is. Zelf zeg ik bijvoorbeeld nooit ‘ik ben christen’, omdat ik me daar enorm ongemakkelijk bij voel. Die pretentie kan ik immers nooit waarmaken? Des te meer realiseer ik me dat alles wat ik zeg en doe onder deze messiaanse kritiek staat, en erdoor verteerd wordt. Ich bin eine Pharisäerin.

Positief geformuleerd zou je ook kunnen zeggen: een zelfgekozen of een natuurlijke identiteit kan nooit recht doen aan de veelkleurigheid en de complexiteit van de mens die het betreft. Is dat niet óók wat het evangelie impliceert? De jas van de identiteit is dus tegelijk ook te krap: De zelfgekozen, zelfgebouwde zuil van de Farizeeër, of moslim of christen, of antifa of rechts-conservatief, is een mager, armetierig identiteitje: niet meer dan een klunzige totempaal waartegenover de mens zichzelf en zijn bestaan nog enigszins probeert te rechtvaardigen. Daartegenover stelt Jezus een Vader ‘die in het verborgene is’, parallel met de gebedstekst van een paar verzen later, over de Vader ‘die in de hemelen is’. Misschien moeten we het zo verstaan, dat ook wie-wij-zijn in dat verborgene ligt. Ons als lezer wordt gevraagd de Vader in het verborgene te zoeken: wie Hij is, en daarmee wie wij zijn, ligt niet zomaar voor het oprapen. Het is een geheim dat in de hemel ‘verborgen’ ligt. Met de verwijzing naar de binnenkamer vraagt Jezus dus eigenlijk om het afleggen van onze identiteit, althans als menselijke mogelijkheid.

Dat is uiteraard een onmogelijke opgave, zoals eigenlijk alle woorden uit de Bergrede onmogelijk zijn: je vijanden liefhebben, niet begeerlijk naar mooie vrouwen (of mannen) kijken, je vijand liefhebben, hem ook je linkerwang toewenden, en ga zo maar door. Jezus verkondigt een orde die buiten onze normale orde valt: afzien van jezelf. Je identiteit durven afleggen. Afzien van de hokjes waar anderen jou in kunnen stoppen, afzien van de naam die je in de ogen van anderen kunt maken.

Kan de kerk dat aan? Nee natuurlijk, want de christelijke kerk moet de markt op, met haar religieuze identiteit, ze moet midden op het marktplein laten zien waarin zij zich onderscheidt van anderen. Hoe mooi ze bidden kan, hoe maatschappelijk betrokken ze wel niet is.

Kunnen we dat persoonlijk aan? Nee natuurlijk. Wij zijn immers onze identiteit, we kunnen zonder al die indelingen niet leven. We zijn immers vader of moeder, christen of jood, links of rechts. En dat zijn dan nog zaken waarvoor we gekozen hebben. Andere identiteiten hebben we van nature: een geslacht, een kleur, een afkomst. Maar het evangelie verzet zich daartegen. De bijbel is in die zin een anti-religieus en daarmee een anti-identitair boek.

De radicale kritiek die klinkt in dat onschuldig ogende vers over de binnenkamer houdt bovendien nooit op. Want voor de goede verstaander moge duidelijk zijn dat álles zich leent voor een ‘identiteit’: ook de binnenkamer, ook dit stukje dat ik schrijf, ook het anti-religieuze. Dat verzet moet dus telkens wéér klinken, toegespitst op de identitaire totempalen van vandaag, vanuit de troost dat onze identiteiten ‘in het verborgene’ zijn, bij de Vader, oneindig anders dan wij kunnen denken of bevroeden.

Mirjam Elbers

(In de Waagschaal, jaargang 49, nr. 7. 4 juli 2020)