Spel en ernst bij Barth

logoIdW

Ik wil ingaan op twee boeken over Barth die onlangs zijn verschenen, en die de debatcultuur die de theologie rond Barth zo duidelijk kenmerkt, achter zich hebben gelaten. Het eerste is van de hand van de lutherse dogmaticus Ralf Frisch (1968) uit Neurenberg; het tweede van de wetenschappelijke assistent Matthias Käser-Braun (1988) uit Bern. Het eerste boek komt bij deze aan bod.

Alles gut van Frisch is duidelijk ter gelegenheid van het Barth-jaar uitgebracht, en laat zich, mede door zijn begrensde omvang, prettig lezen als een nieuwe en verrassende benadering. Wat hier intrigeert is de (postmodern aandoende) luchtigheid waarmee Barth uit alle dogmatische en barthiaanse ernst wordt weggehaald, en de feitelijke depolitisering die daarmee vervolgens gepaard gaat. De oude Barth had er wel om kunnen lachen, denk ik, met de vraag of theologie, ook de dogmatiek, niet altijd een element van spel in zich heeft. Smelt alle menselijke ernst immers niet onmiddellijk bij Jezus Christus weg ten gunste van een goddelijke vrijheid, die op zijn beurt zijn vertaling vindt in een zekere menselijke ‘Frechheit’? Aangenaam brutaal ten opzichte van de vorige generatie en haar kemphanen is dit boek aan alle kanten. Dat zou Barth niet hebben gestoord. Maar ik denk wel dat hij de vraag zou hebben gesteld of Frisch op zijn beurt de secularisatie niet te ernstig neemt, en zo uiteindelijk dichter bij iemand als Gogarten uitkomt dan bij hem.

            Frisch schaart zich in de rij van hen die, in de lijn van Bonhoeffers beroemde verwijt van ‘openbaringspositivisme’, spreken van Barths ‘totalitaire theologie’ vanwege zijn dwingend beroep op Gods openbaring. Maar in plaats van Barth daarom af te serveren, leest Frisch Barth tegen Barth in. Barths theologie moet immers worden begrepen als een moderne theologie. Zij leeft bij de collectieve Europese ervaring, dat het vanzelfsprekende gesprek van de mens met God (‘Der unmittelbare Verkehr des Menschen mit dem Himmel’), dus die openbaring, juist is afgebroken. In die zin is zij niet tegen, maar vóór de seculiere mens. Maar waar dit voor de meesten uit arrenmoede betekende, dat de dogmatiek werd ingeruild voor de ethiek, wou Barth die weg niet gaan. Dus wat anders bleef hem nog over dan een soort theologisch Dadaïsme waarin God als een absurditeit eenvoudig nieuw werd geponeerd – als Iemand van wie wij moeten spreken zonder van Hem te kúnnen spreken? Frisch: ‘Ik waag de these, dat Barth heel precies wist dat het onder de voorwaarden van de kenleer van de moderniteit eigenlijk onmogelijk is om een theologisch en een religieus overtuigend denkbouwsel op te trekken op dezelfde vormen van openbaring waaruit ook religieuze fundamentalisten en religieuze supranaturalisten putten.’ (47) Kortom, Barth moest een heel eigen weg gaan tussen de Scylla van de moderniteit, waar het ware geloof tot ethiek geworden was, zonder dat de geloofsuitspraken nog in eigenlijke zin ‘waar’ kunnen zijn, en de Charybdis van de theologie die de Bijbel nog steeds naïef (of juist modern stoer) natuurwetenschappelijk en historisch leest.

            Hier nu treedt volgens Frisch de categorie van de taal en de esthetica binnen. De Kirchliche Dogmatik is veel meer dan enkel geloofskritiek, ze is ‘Neuschöpfung der göttlichen Wirklichkeit durch Sprache’ (51). Dat is waarachtig niet niks! Maar alles staat hier natuurlijk ook onder het voorteken en de aanvechting van het grote ‘alsof’, voeg ik daar aan toe. Spreekt God werkelijk, of trekken we een prachtige (onneembare) vesting van taal op waarbinnen we doen alsof – alsof Hij spreekt, bestaat, lijdt, verzoent? Een rooms-katholiek heeft van nature minder moeite met dit ‘alsof’ dan een protestant, maar ook veel protestantse dominees zijn natuurlijk in dezen al lang ’om’. Maar zit dit ‘doen alsof’ nu ook in Barth? Uitdagend is de these van Frisch, dat zeker de oude Barth zich ervan bewust was dat de erkenning van de onoverbrugbare kloof tussen utopie en werkelijkheid, deze ‘derde weg’, dit ‘dadaïstische spel met theologische taal’, de enig mogelijke, serieus te nemen manier was om voortaan nog te geloven en theologie te bedrijven. Het kan daarom bijvoorbeeld niet verbazen, zo Frisch, maar is juist consequent, dat de verzoening waarover Barth schrijft ‘geen empirisch spoor in ons leven achterlaat’ (55).

            Dus dat wat Barth altijd wordt kwalijk genomen, zijn ‘abstractie’, zijn massiviteit en mooipraterij (‘te mooi om waar te zijn’), is vanuit deze optiek geen zwaktebod meer, maar wordt juist zijn eigenlijke kracht en het bewijs van Gods waarheid. Alleen als utopie laat God zich nog kennen: ‘Vom Letzten kann daher nur poetisch die Rede sein’ (56) heet het nu, in de lijn van de Duitse romantiek. Dat raakt niet alleen de school van Willem Barnard, maar ook Friedrich-Wilhelm Marquardt – en veel meer barthianen, die zich van nature ook meer tot DaDa aangetrokken lijken te voelen dan tot een vorm van naturalisme of realisme (zeker mijn generatie).

            Wat dan volgt is een uiteenzetting van deze ‘utopische godsleer’, zoals die zich in de KD als een soort ‘anti-verhaal’ (‘Gegenerzählung’) ontvouwt, waarin het precies andersom gaat dan in de wereld met zijn goden. Dat gebeurt soeverein en met veel kennis van zaken, en functioneert daarom als een goede inleiding op Barth. Frisch heeft duidelijk plezier in zijn spel en provoceert de lezer graag met God en Karl Barth als soevereine, om niet te zeggen: gelaten gestalten, die zonder enige naïviteit over des mensen goedheid, deze toch Gods vrolijke partner laten zijn; zelfs als dit betekent dat deze mens niets meer van God weet en dit misschien zelfs wel zijn bestemming is. Immers, Barth ‘wilde een wereld denken die tegelijk de wereld van God en de wereld van de mens is – een wereld waarin de mens juist daarom vrij is, omdat zijn goddelijke Schepper en Bevrijder hem heeft vrijgelaten.’ Met als uiterste consequentie dat Gods genade de mens wel geldt, maar hem als mens misschien wel nooit bereikt: ‘Ze zou gelding hebben, zonder iets voor ons te betekenen, ook als zij – objectief gezien – alles voor ons betekent.’ (116) Ja, zelfs als de aarde naar de verdommenis zou gaan (en dat gaat zij al), blijft God met zijn mens in goedheid en liefde… spelen, zou je misschien met Frisch wel moeten zeggen. Dat is toch wel even wennen na alle heftige debatten over Barths socialisme. Maar ook na de ernst van de Barmer Thesen bijvoorbeeld, of van de uitverkiezing van Israël, om in zijn lijden het nee van die soevereiniteit van God te moeten ondergaan – ‘alsof niet’.

Ook provocatie kan een spel worden. Mijn bezwaar tegen dit boek is dat Frisch (zoals veel postmodernen) wel iets té soeverein en speels blijft. De sfeer blijft de sfeer van de academie, zonder kerkelijk en apostolisch te worden. Iets waarvan hij zich getuige zijn voorwoord overigens bewust lijkt.

            Het boek zou meer gewicht hebben gekregen als Frisch de ‘onmogelijke’, in zijn ogen zelfs absurde positie waarin de theologie na Kant terecht is gekomen, niet alleen had benaderd vanuit de oplossing die Barth hiervoor met zijn utopisch ‘anti-verhaal’ vond, maar ook vanuit het geloof der Kerk. Is de positie van het ‘alsof’ waarin Frisch Barth situeert (de term is van mij), werkelijk zo nieuw voor de theologie, of zelfs maar voor het geloof? Ik denk bijvoorbeeld aan het ‘hoos mè’ van 1 Kor. 7:29v., het ‘alsof niet’, zoals dat bij iemand als Agamben functioneert als het messiaanse besef van het ‘andere’, het ‘buiten werking stellende’ van God dat ons in de vrijheid zet. Is het besef van de ‘dood van God’ met dat Christus stierf aan het kruis, met de nood van Gods verborgenheid in de Psalmen; en met het besef dat we in die zin altijd ook doen ‘alsof’, omdat we het namelijk doen in de Geest – is dat niet iets wat sowieso inherent aan de theologie is? Een doen ‘alsof’, waarvan Nietzsches extatische ‘dood van God’ misschien niet meer dan een afspiegeling is? Is het niet ook typisch een vorm van moderne hoogmoed om te doen alsof Kant of de Eerste Wereldoorlog dé geloofscesuur in de geschiedenis vormt, zodat ‘we’ opeens niet meer kunnen geloven, wat ‘ze’ blijkbaar vroeger nog wel konden? En, tot slot, als Barths theologie inderdaad een sprong in de ‘absurditeit’ zou zijn, in de ‘onmogelijke mogelijkheid’ van een modern geloven, wie zegt dat God zich ook daar niet openbaart, op precies dezelfde wijze als voorheen? De these van Frisch klinkt mij te gemakkelijk en braaf in de oren, alsof de kerk zou moeten zwichten voor de moderniteit. Alsof God door de kerk net zo goed zou kunnen worden opgegeven. Alsof de ware gelovige weet dat het allemaal, net als het leven zelf, slechts een spel is. Ik ontken niet dat ook iets daarvan in Barth zelf zit, en dat daar vragen bij te stellen zijn. Maar de grote ernst die Barth ook weet op te brengen, juist vanwege die duur betaalde genade, ontbreekt naar mijn idee in dit boek. Is Barths theologia gloriae géén theologia crucis?

Wessel ten Boom

Ralf Frisch, Alles gut. Warum Karl Barths Theologie ihre beste Zeit noch vor sich hat,

Zürich: TVZ 2018, 200pp, € 19,90.

In de Waagschaal, jaargang 48, nr. 8. 17 augustus 2019