Soevereine theologie

logoIdW

Augustinus in debat met manicheeërs

 

Augustinus staat bekend als de bisschop met het grote en door God gewonde hart, die in zijn Belijdenissen zijn arme zondaarschap belijdt. Maar vergissen we ons niet. Augustinus was evengoed de man die wist dat de kerk vijanden had die met het woord, en als het niet anders ging met het ‘zwaard’ (de lange arm van de overheid), bestreden moesten worden. Deze vijandschap zocht hij echter niet in volken, landen en rijken (hij was zelf ook half berber-barbaar), maar op het vlak van het geloof. De kerk voert een debat over de ware God en daarin herkent zij haar eigenlijke vijanden. Kunnen wij deze vorm van debatteren nog aan? Een boekje met teksten van Augustinus dat onlangs is uitgekomen, is verhelderend en behulpzaam.

Toen Augustinus (354-430) in 391 op doorreis in Hippo Regius onverwacht als reddende engel begroet werd (de vergelijking met Calvijn in Genève is opvallend) en meteen ook tot priester gewijd, kreeg hij spoedig niet alleen te maken met de zogenaamde ‘donatisten’, die een zuivere en compromisloze Noord-Afrikaanse kerk voorstonden en van Rome niet wilden weten, maar ook met zogenaamde ‘manicheeërs’. Ook zij vormden een ketterse beweging, maar dan van een heel andere orde. Want ging het debat met de donatisten over het wezen en dus ook de grenzen van de kerk, met de manicheeërs ging het minstens even principieel over het wezen van God. In onderhavig boekje zijn twee van zulke debatten met manichese vertegenwoordigers opgenomen. Zij vormen een hoofdstuk ‘godsleer’, en zijn in de eerste plaats een oefening de waarheid van iemands uitspraken niet te toetsen aan zijn eigen daden en authenticiteit, zoals we sinds de 19e eeuw graag doen, maar aan God zelf. Wat je over God zegt moet wel met Hem in overeenstemming zijn, anders is zijn eer direct in het geding. In Augustinus’ grote vroege werk tegen de manicheeër Faustus  komt dat tot uiting in de vraag: hoe lees je de Schrift? (geestelijk!) Het leuke aan de geschriften tegen Fortunatus en Felix nu is dat ze niet alleen verslag doen van een publiek (!) debat, maar ook direct op de kern van de zaak ingaan: hoe spreken we over God zonder Hem te lasteren? Vooral het debat met Felix is wat dat betreft verhelderend en interessant.

Anders dan het debat met Fortunatus, dat al in 392, dus snel na Augustinus’ aankomst in Hippo plaatsgreep, speelt de woordenwisseling met Felix uit 404 zich niet af op het neutrale terrein van het badhuis, maar in een kerk. Het toont aan hoe Augustinus, en daarmee ‘zijn’ katholieke kerk, in Hippo Regius inmiddels aan gezag heeft gewonnen. Tekenend hiervoor is dat de boeken van Mani (ca 216-276), de ‘stichter’ van de manicheeërs, waar Felix zich op beroept, hem niet vrij te beschikking staan maar in depot genomen zijn door de kerk! Maar Augustinus voelt zich soeverein genoeg ze rustig aan hem uit te lenen als hem dat helpt bij zijn argumentatie… En dát is dan ook vooral wat duidelijk wordt: Felix is als de plaatselijke vertegenwoordiger van de manicheeërs niet opgewassen tegen de argumentatie van de katholieke Augustinus. Dat gold destijds al voor Fortunatus. Maar waar die zich twaalf jaar eerder, aan het einde van de tweede dag genoodzaakt zag met zijn meerderen ‘in beraad te gaan’ over Augustinus’ argumentatie, “want ook ik wil dat mijn ziel gered wordt door het ware geloof”, maar vervolgens niet meer kwam opdagen en zelfs uit Hippo is verhuisd – daar zien we hoe Felix in werkelijke zielenood geraakt en tot slot een uitdrukkelijk beroep doet op Augustinus hem te helpen zich van de manicheeërs los te maken. Als Augustinus bereid is zwart op wit alle “godslasteringen van Mani” te veroordelen, wil ook Felix graag een dergelijke verklaring ondertekenen.

Niet het gezichtsverlies in Augustinus de betere debater te moeten erkennen is dus voor Felix doorslaggevend, maar het inzicht zelf een godslasteraar te zijn geweest omdat hij geloof had geschonken aan “de verleider Mani”. Aldus Augustinus in zijn verslag. En natuurlijk weet de goede verstaander dat ook Augustinus zelf negen jaar lang als ‘toehoorder’ onder directe invloed van de manicheeërs heeft gestaan, totdat hun oplossing voor het ‘unde malum?’ (vanwaar het kwaad) hem niet meer kon bevredigen. Ook die vraag heeft namelijk direct met de eer van God te maken.

Kijken we eerst naar het debat met Fortunatus. We kennen het manicheïsme als een vorm van dualisme, waarbij God en de zijnen in strijd zijn verwikkeld met, zoals Augustinus het noemt, het “volk” of “geslacht van de duisternis” dat zijn koninkrijk van het licht bedreigt. Het eigenlijke strijdpunt is nu, in hoeverre deze opvatting van een strijd tussen “twee naturen”, zoals Fortunatus het op zijn beurt noemt (Augustinus weigert in deze terminologie mee te gaan, want er kan geen foute natuur zijn), zich laat rijmen met het uitgangspunt dat beide partijen hier huldigen: namelijk dat God die woont in een ontoegankelijk licht onbezoedelbaar en onkwetsbaar is. Fortunatus huldigt het standpunt dat God juist omdat Hij onbezoedelbaar is, niets te maken heeft met alles wat van buiten Hem komt (zoals het kwaad, de zonde) en dat dit dus van een andere natuur moet zijn, waaruit en waarvan Hij onze zielen redt. Augustinus stelt echter dat God zich zó gesteld blijkbaar juist wel bedreigd en bezoedeld weet, omdat Hij anders überhaupt niet tot een dergelijke reddingsoperatie zou hoeven over te gaan. God heeft dus wel degelijk met het rijk van de duisternis te maken, zonder er echter in verwikkeld te zijn. Het is veeleer de goede schepping zélf die verwikkeld is in haar eigen zonde, waar God als Schepper buiten en boven staat en als Verlosser soeverein binnentreedt.

Waar komt het kwaad vandaan? Fortunatus: “Dat kwaad in ons is onmiskenbaar afkomstig van een ander kwaad dat er de oorsprong van is.” Augustinus daarentegen: “Maar sinds hij [sc. de mens] door zijn eigen vrije wil heeft gezondigd, zijn wij, de nakomelingen van zijn geslacht, onder dwang komen te staan.” Augustinus leert dus net als de manicheeërs wel een ‘objectieve dwang’ waaronder de mens leeft, maar deze dwang mag niet worden herleid tot de macht van een boze natuur buiten de mens, zelfs buiten de schepping, maar zij komt voort uit de mens zelf (om zich als erfzonde te articuleren). De mens ligt dus overhoop met… de mens, dat is het eigenlijke raadsel van het kwaad, en hij kan de schuld van zijn ellende nooit aan een even anonieme als eeuwige ‘andere macht’ toeschrijven. Evenmin aan God natuurlijk, die hem goed heeft geschapen.

Het valt op dat de vraag waarmee Fortunatus uiteindelijk wordt overwonnen juist die simpele vraag naar Gods onschendbaarheid is. Augustinus komt er steeds op terug. Als God onschendbaar is, waarom laat Hij zich dan verwikkelen in een strijd met het kwaad? Uiteindelijk klinkt het wat aarzelende antwoord van Fortunatus: “om de tegenwerkende natuur te beteugelen.” Maar daar wil Augustinus Fortunatus precies hebben: want dat betekent dat God onder dwang staat van het kwaad en dáárvoor onze zielen naar de aarde uitzendt. Dat is niet alleen wreed, maar dan is God ook God niet meer.

In het debat met Felix nu krijgt dit beslissende parool ‘God is God’ verder gehalte. Het gaat uiteindelijk over het statuut van de schepping: is zij door God gemaakt of zelf ook goddelijk? Felix ontkent met Mani dat God de aarde heeft geschapen maar stelt dat deze even eeuwig is als God: “God is eeuwig en bij Hem is niet geschapens. Het geheel is eeuwig.” Augustinus vraagt door of God en alles wat Hij heeft voortgebracht, dan misschien van dezelfde natuur zijn, wat Felix bevestigt. God, aarde en lucht zijn van één natuur en eeuwig. En weer vraagt Augustinus: maar als dat zo is, hoe kan het volk van de duisternis dan schade toebrengen? Waarom zou God dan “degene die Hij een godheid noemt” hierheen sturen? Even te voor heeft Felix nog gezegd: “Als er geen tegenstander tegenover God staat, waarom zijn wij dan gedoopt?” Met andere woorden: er vindt toch een strijd plaats tegen het kwaad, daartoe worden wij toch geroepen, dat is toch de essentie van het geloof! – maar nu blijft hij het antwoord schuldig, en vraagt bedenktijd van drie dagen.

Felix gaat er op die tweede debat-dag weer fris tegenaan, maar toch is vooral Augustinus aan het woord om de ware leer uit te leggen. De duivel is geen zondaar van nature, maar allereerst zondaar uit eigen wil. Jezus is gekomen om zondaren te genezen. En dan klinkt het essentieel: “Zo kon Hij bevrijden wat Hij had gemaakt, niet wat Hij was. Het lijden van Christus is dus niet uit noodzaak, maar uit barmhartigheid.” En even later: “De ziel is niet iets wat God uit zichzelf voortbracht. Het Woord dat Hij uit zichzelf voortbracht kon niet, kan niet en zal niet bezoedeld kunnen worden.” Tegenover het dualisme van Mani van twee rijken die elkaar bestrijden en daarin vermengd zijn, waarbij al het goede dus even goddelijk is als God zelf, leert Augustinus een ‘dualisme’ tussen de drie-enige God enerzijds en zijn schepping, in goedheid én val, anderzijds; zelfs de ziel is geen goddelijke vonk uit God, en weer tót God, maar een maaksel van zijn handen. Juist zo is Hij vrij om werkelijk tot ons af te dalen: niet uit noodzaak, maar barmhartigheid. Tot in zijn lijden is Hij soeverein: daarin ligt zijn allerhoogste eer.

Moderne theologie zou denk ik strijdbaarder en troostvoller worden, als zij openlijk de moed had te belijden dat niet de duurzaamheid van de schepping op het spel staat (die is echt eindig), maar de eer van God barmhartig te zijn.

 

Wessel ten Boom

Aurelius Augustinus, Debatten over God en wereld, Damon 2017, € 19,90