Sloot
Er was overal water. De Kerkvaart natuurlijk, bovenaan de dijk. ’s Zomers hadden we een tijdje als hobby om botennamen te verzamelen van de plezierjachtjes die langskwamen, op weg naar Vinkeveen of de andere kant op, Nieuwkoop, Amsterdam. Dat waren er nog best veel hoor. We schreven ze op in een schriftje, mijn zus en ik. En af en toe kregen we een naam door van ome Jan. Die had dan een boot gezien terwijl wij op school zaten, of aan het spelen waren. En dan schreven we hem er gauw bij, ook al hadden we hem niet zelf gezien.
De slootjes rondom ons huis, en degenen die de bunders land verdeelden, lagen meters lager dan de Kerkvaart. ’s Winters kon je er al heel snel op staan, als het gevroren had. En ‘s zomers kon je er gemakkelijk overheen springen met een polsstok, of soms ook wel zo, op eigen kracht. Het water was nergens diep, dus als je er eens in viel, was dat niet zo erg. Ik ging met Gertje geregeld ‘slootje springen’. Dan maakten we een spannende tocht door de weilanden, (‘door het land’ noemden wij dat gewoon, ‘weilanden’, zulk soort woorden gebruikten wij niet) en sprongen kriskras over de slootjes. Ik moest altijd eerst. En als ik droog over was, dan durfde Gert ook. Dat ging natuurlijk weleens mis. En dan stond hij, na minstens zo’n lange aanloop als ik had genomen, opeens tot zijn middel in het water, midden in zo’n slootje, en wist van paniek niet meer of hij voor- of achteruit moest, en dan stond hij alleen maar heel hard te krijsen. Terwijl hij er feitelijk zo uit kon lopen.
Het was een heel late zondagmiddag in de winter. Mijn moeder was aan het melken. Zij was trouwens altijd ’s middags aan het melken, want dat moest nu eenmaal gebeuren, twee keer per dag, en het moest door háár gebeuren sinds mijn vader dood was. Ik had mijn hele leven niet anders geweten dan dat mijn moeder moest melken. En dat ze dan niet vrolijk werd als wij in de stal kwamen klagen dat er ruzie was, en wie het gedaan had. Ze wilde eigenlijk helemáál niet dat we in de stal kwamen, want dan hielden we haar maar van haar werk, en dat was toch al zoveel. Dus wij vermaakten ons. Er waren natuurlijk regels over wat we wel en niet mochten tijdens melkenstijd. Maar ze had niet de tijd om daarop toe te zien, en wie kwam klikken in de stal – nou ja. Het kwam erop neer dat wat we ook deden, ze het vooral niet wilde merken. Als de tafel maar gedekt was om zeven uur, als ze eindelijk binnen kwam.
Die schemerige wintermiddag liepen we buiten. We deden een spelletje waarbij we de oplosmelk voor de kalfjes gebruikten, die in grote zakken in de schuur stond: Tentofeed stond erop. Wij mochten er niet van snoepen van mijn moeder, al gaf ze ons soms zelf een likje ervan. Maar we deden het natuurlijk ook stiekem. Een handje van het poeder nemen, en het dan langzaam oplikken was een zoete traktatie, nog lekkerder omdat het eigenlijk niet mocht.
En we speelden dat we heel oude vrouwtjes waren, mijn zus en ik, en dat we moesten lopen met stokken en alleen maar met knerpende stemmetjes konden spreken, en dingen konden zeggen als och nog toe nog toe, zoals in de Van der Hulst boekjes, en och kind toch. En dan namen we een handje kalvermeel en hapten ervan, het smolt op onze tong en werd vloeibaar en zacht. En dan in één keer werd onze rug als vanzelf gerecht, de stokken werden weggesmeten en we dansten, hoewel we dat eigenlijk niet mochten, en huppelden en zongen, we waren weer jong, we waren weer jong, een wonder was geschied en iedereen mocht het weten.
Daarna gingen we een spannend tochtje maken. Dat kon goed, op onze boerderij. Zeker in de winter, als het donker werd. De weggegooide stokken van de oude vrouwtjes namen we mee. Voor je weet maar nooit. Vanuit de stallen trokken de geuren van kuilgras en mest de kleine wereld van de werf in. Mijn moeder kwam af en toe naar buiten om de volle ketels leeg te gieten in de melkbussen: het plonzend geklater van de melk in de bus, het zuchten van mijn moeder, het gerammel van lege emmers, het snuiven en schuifelen van de koeien binnen, die de hele winter op dezelfde plek stonden, de deur die achter mijn moeder weer dichtviel.
Volop leven om ons heen, maar wij, buiten in de duisternis, waren in onze eigen geheimzinnige wereld, vol schaduwen, geuren en winterse kou die nu de avond viel, met de minuut veranderden. Ons tochtje werd gaandeweg een spooktocht. Ik was nog heel klein. Alles om mij heen was groot.
We gingen achter de varkenshokken langs, mijn zus en ik. Lage kleine huisjes – als ze ’s zomers leeg stonden en schoongespoten waren, mochten we er weleens in spelen. Maar nu lagen er de knorrende zeugen in hun eigen dikke varkenslucht. Hun stinkende mest werd afgevoerd in het dichtstbijzijnde slootje, die in de avondkoude dampte en glansde. Het hek over de dam zat dicht. We gingen erachter langs, mijn zus en ik, zoals we de grote mensen altijd zagen doen. We hielden de grote betonnen paal stevig vast, en zetten onze voet achter de paal langs op de damwand. Het was heel makkelijk, iedereen kon het. Andere voet bijtrekken, en je was er.
Ik was heel klein. Ik had wantjes aan, want het was koud. Het begon zelfs al een beetje te vriezen en glad te worden. En opeens, met mijn armen die net niet helemaal om die paal pasten, lag ik in de sloot. In de strontsloot. Ik was heel klein. Ik wist niet hoe ik eruit moest komen. Mijn zus was op de kant, maar ze kon niet bij me komen. Mijn wantjes gleden weg van de stok van de oude vrouwtjes, waarmee ze mij uit de drek probeerde te trekken. Het lukte niet, want de drek trok en zoog, en vervormde al mijn bewegingen. Ik was heel klein. Ik kon er niet uitkomen. We schreeuwden allebei heel hard.
Ik stond in het halletje van ons kleine houten huisje. Mijn moeder was gekomen. Ze was nog aan het melken. Ze wilde nooit gestoord worden tijdens het melken, want ze had al zoveel werk. Maar nu was ze gekomen. Ze was boos en blij tegelijk. Ik moest in het gangetje bij de buitendeur mijn kleren uitdoen. Nee, wacht! Ik moest in de overkapping tussen de stal en ons houten huisje mijn kleren uitdoen, allemaal, ze lagen in een drabbige hoop op de tegels. Onder de overkapping was het ijskoud. Het vroor. Mijn oudste zus werd op een drafje naar tante Ka gestuurd, voor een emmer met warm water. Zelf hadden we geen warm water, dat hadden we alleen als het eerst gekookt werd op het fornuis. Het duurde heel lang voor ze terug was, mijn zus.
Mijn moeder ging die zondagavond niet naar de kerk.
Marijke van Selm