Slenteren in de stad van de mens
De cultuurtheologie van F.O. van Gennep
Het boek over alles
Op woensdag 31 mei 1935 schrijft de theoloog K.H. Miskotte in zijn dagboek: ‘Half vier Huwelijksinzegening. Ouderling van Dullemen, als hij hoort dat ik in Wenen ben geweest: “O, in de stad van Böhl!” Niet van Mozart of Gluck, van Grillparzer of Stifter, van Maria Theresia of Prinz Eugen, van Hofmannsthal en Schnitzler, neen, ‘van’ de afzijdse Kohlbruggiaanse dogmaticus Böhl!’. Vele jaren later, in een bundel naar aanleiding van diens magnum opus De terugkeer van de verloren Vader, zal zijn vriend en bondgenoot Bert ter Schegget over Ted van Gennep schrijven dat wat hij met literatuur doet, op het niveau van Miskotte ligt en zelfs in luciditeit te boven gaat.
Hier wordt iets gezien van de unieke gestalte die Van Gennep was. Het is beslist de verdienste van het mooie en grondige proefschrift van Gerrit van Meijeren over de cultuurtheologie van F.O. Van Gennep dat hij daar trefzeker op af koerst. Van Meijeren had veel als uitgangspunt kunnen nemen en eigenlijk behandelt hij alles ook wel. Maar ik beschouw het als een vondst om Van Gennep eerst en vooral te portretteren, met een woord van Anne Vlieger, als een ‘homme des lettres’, een mens die bij de letteren leeft en in de letteren het leven opvangt. En daar vervolgens iets van vindt.
De buitenstaander
Nu lezen er wel meer predikanten. Maar de lectuur van Van Gennep had iets unieks. Hij bezat een buitenperspectief en heeft ook altijd iets van een buitenstaander gehouden. Met een grote onbevangenheid en vooral een heerlijk schaamteloze nieuwsgierigheid slenterde hij rond in de stad van de mens en ‘kijkt, wat er van zijn gading is om dat mee te slepen naar zijn theologische hol’. De vraag is echter of je dat kunt organiseren of dat dit toch iets is als een aangeboren muzische gave die slechts weinig theologen, zoals Miskotte of Van Gennep, zijn gegeven.
In dit verband valt mij iets bemoedigends op. De boeiende en voor mij voor een groot deel onbekende biografische schets in het proefschrift van Van Meijeren maakt mij opnieuw duidelijk dat Van Gennep ook geen predikant had kunnen worden. Dat is – in alle eerlijkheid – in stijgende mate in de kerk een unieke positie. Met een overduidelijk plezier en prettige grondigheid schetst Van Meijeren de biografische achtergrond van Van Gennep. Deze had kunnen eindigen als een keurige Haagse heer – en is dat in zekere zin ook wel geworden. Afkomstig uit een deels militair, deels patricisch, deel zakelijk milieu – het proefschrift bevat een heerlijke uitweiding over de vliegtuigindustrie waarin zijn vader actief was – was er veel aanwezig dat Van Gennep heel ergens anders had kunnen doen belanden. Heel bijzonder kerkelijk, op de gebruikelijke theosofische oprispingen na, was dat Haagse milieu niet. Het is vooral de opname tijdens de oorlog in het pleeggezin van het predikantenechtpaar Cramer-Schaap geweest die hem de ogen opende voor de levende relatie tussen de letteren en iets als kerk: een existentieel heen en weer gaan tussen de literatuur en bijbelse theologie. Maar het betekent ook dat kerk en theologie Van Gennep op een vruchtbare wijze fundamenteel vreemd zijn gebleven. Van nature was hij eerder iemand anders: een bekeerde, of zuiverder gezegd; een steeds te bekeren heiden. Precies dat genereerde deze wezenlijke nieuwsgierigheid naar het leven en de stad van de mens en bracht hem dichtbij iemand als Miskotte die zichzelf ook zo zag. In hen was altijd een vorm van vervreemding ten aanzien van het kerkelijk bedrijf en dan vooral het onartistieke karakter ervan. Liever leefden zij in de letteren, al moesten zij beiden toegeven al jarenlang met de theologie getrouwd te zijn. Nog op zestigjarige leeftijd kon Van Gennep het betreuren dat zijn kop steeds meer naar de kerk ging staan. Naar het Evangelie zou nog tot daaraan toe zijn geweest.
Slenteren in regenjas
Bij uitstek deze positie, dit buitenstaandersperspectief, maakte Van Gennep geschikt voor de taak die voor hem lag: slenteren in de stad van de mens. Een positie waarvan de mooie fotobewerking van Van Gennep op de voorkant van het proefschrift, compleet met ‘existentialistische’ regenjas, treffend getuigenis aflegt. Hier staat een nieuwsgierig en hartstochtelijk mens op het punt van vertrek naar de stad, benieuwd wat hij daar allemaal tegen zal komen! Hij zal het gretig opzuigen en zo goed en zo grondig mogelijk proberen het te begrijpen. En er – nogmaals – iets van vinden. Want de regenjas is niet alleen die van Camus. Maar het is ook de regenjas die zijn leermeester Evert Louis Smelik zijn aanstaande dominees gebood aan te schaffen om niet in weer en wind pastoraal te verzaken. Een gebod dat Van Gennep ons studenten wat lacherig doorgaf maar volgens mij niet minder gemeend.
Ethisch lezen
Maar hoe doet je dat? Lezen, en dan ook echt lezen, maar dan toch ook als predikant? Van Meijeren toont overtuigend aan, en pleit daar ook in algemene zin voor, dat Van Gennep zich zet aan een ethische lezing van literatuur. Van Gennep leest als liefhebber, als hartstochtelijk amateur van de letteren, en doet dat ook nadrukkelijk als dominee met de theologie in de rug en de cultuur voor zich uit. Dat betekent natuurlijk wel dat hij keuzes maakt en ook dat laat Van Meijeren goed zien. Eigenlijk wil Van Gennep in een roman kunnen wonen zoals een mens dat in de Schriften kan en dat verklaart misschien zijn voorkeur voor 19e eeuwse romans, niet toevallig de tijd waarin de grote Russen als Tolstoj, Dostojevski en Tsjechov hun romans en verhalen componeerden. Het is ook, denk ik, daarom dat Van Gennep zich zijn leven lang met hen bezighield. Ook in de twintigste eeuw houdt Van Gennep een voorkeur voor die romans die zich als een eigen wereld presenteren en waarmee je je dus ook theologisch kan verstaan, zoals de romans van Gabriel Marquez en Isabel Allende. Met ‘ideeënromans’ of die romans die toch vooral de postmoderne leegte verkennen, had Van Gennep dan weer minder. Nogal wat mustreads voor intellectuelen als Thomas Mann, Woolf, Joyce en Musil vond hij ‘strontvervelend’, al werd hij tot zijn eigen verrassing door de ‘wellust der herinnering’ plotseling toegelaten in het werk van Proust. Kundera vond hij vooral een bordkartonnen uitwisseling van ideeën en zo ongeveer luidde ook zijn bezwaren bij modernere Nederlandse auteurs van A.F.Th. van der Heijden en Jeroen Brouwers.
Terecht besteedt Van Meijeren er aandacht aan of dat allemaal maar zo kan: eigen je je zo op deze manier niet enorm de literatuur en de interpretatie daarvan toe? Aan de andere kant doet Van Gennep dit ook expliciet met open vizier: er zijn er die er ongetwijfeld meer van weten – al wist hij er indrukwekkend veel van, zijn proefschrift over Camus was werkelijk heel goed – hij deed het nadrukkelijk als dominee, op zoek naar wat goed is om te doen en om te laten en zag de literatuur als de meest diepzinnige verkenning daarvan.
Wat blijft?
De vraag die overblijft is of er ook nog iets daagt als een tegoed van Van Gennep in de 21ste eeuw? Van Meijeren lijkt toch vooral te tenderen naar de ethische lezing van de moderne literatuur en ik zeg hem dat van harte na. Ik denk overigens ook dat wij vandaag in spannender tijden leven dan toen de postmoderne literatuur een vooral in zichzelf besloten expressie was, nu auteurs als Grunberg en Houellebecq zich veel nadrukkelijker met de ethiek van het samenleven bezighouden. Ik ben er dan ook van overtuigd dat Van Gennep in onze dagen het gesprek met bij uitstek deze auteurs was aangegaan.
In een poging om de actualiteit van Van Gennep te demonstreren, betrekt Van Meijeren respectievelijk de samenlevingsanalyse van Hans Boutellier, de cultuurtheologie van Erik Borgman en de roman Zwarte Schuur van Oek de Jong in zijn betoog. Er staat geen onvertogen woord in maar toch vraag ik me af waarom het hier maar niet wil vonken. Van de eerste twee thema’s kan ik alleen maar bedenken dat Van Genneps hart daar niet echt lag, al schreef hij er natuurlijk wel over. Zijn hart lag bij de letteren maar dan toch eigenlijk wel die letteren die evoceerden, provoceerden en hem uitdaagden tot het betreden van een andere wereld. ‘Niet dat alles er bij hem doorkon’, zo schreef Ter Schegget kernachtig in zijn In Memoriam voor het dagblad Trouw, ‘maar wel: hij schrok nergens van. Hij hield van het volle leven, ook van de schaduwkanten’.
Dat kun je natuurlijk niet organiseren. Maar dan helpt het wel als predikanten niet meteen grijpen naar die literatuur waarvan de religieuze thematiek onmiddellijk voor het oprapen ligt. Of nog erger eigenlijk: al die collega’s die op de social media hun stapeltje boeken tonen ‘waar zij op vakantie nu eindelijk aan toekomen’, ook al heet het duizend keer Halík of het zoveelste boek over de kansen van de kerk. De per saldo toch wat droevige vraag is of je je inderdaad dat fundamentele buitenperspectief kunt toeëigenen als het zich niet ergens in je biografie bevindt. In ieder geval begint het ermee zich Wenen niet als de stad van Böhl voor te stellen maar als de stad waar al het denkbare en ondenkbare al eens een keer is doordacht en ondergaan. En daar vervolgens iets van te vinden.
Evert Jan de Wijer
Dr. E.J. de Weijer is predikant te Amsterdam.
Gerrit van Meijeren, Slenteren in de stad van de mens. De cultuurtheologie van F.O. van Gennep, Skandalon Uitgeverij, 2022, 352 pp., € 29,99.
In de Waagschaal, jaargang 51, nr.9. 17 september 2022