‘Sie gehört nun einmal zu mir und meiner Tätigkeit’
Karl Barths briefwisseling met Charlotte von Kirschbaum
In 2008 verscheen in het kader van de Gesamtausgabe het eerste deel van Barths briefwisseling met Charlotte von Kirschbaum. Het behelst hun correspondentie tot in 1935, als Barth net is teruggekeerd naar Zwitserland. Alleen al vanwege de informatie over de Duitse kerkstrijd (vooral in de voetnoten) is de bundel zeer lezenswaardig. Maar dat laat ik hier rusten. Centraal staat de toch wat ongemakkelijke liefde tussen deze twee mensen, waarover in deel III van de briefwisseling tussen Barth en Thurneysen (2000) ook al het nodige te lezen viel.
I
Barth leerde de dertien jaar jongere verpleegster ‘Fräulein von Kirschbaum’ kennen via zijn vriend Georg Merz, die in de jaren twintig predikant in München was. Waarschijnlijk heeft ‘Lollo’ (zoals ze voor haar intimi heette) Barth al in 1922 of 1923 bij een optreden in München gezien. Hun eerste echte ontmoeting vindt echter plaats in augustus 1925 in het ‘Bergli’, het zomerhuis in Oberrieden waar Barth, met of zonder zijn vrouw Nelly en hun kinderen, vaak bivakkeerde en waar Von Kirschbaum en Merz op dat moment ook zijn. In oktober 1925 schrijft Barth zijn eerste brief aan haar waaruit een briefwisseling ontstaat, en op 24 februari 1926 bezoekt Von Kirschbaum Barth in Münster, wat de beslissende datum voor hen zal blijven, zo valt uit meerdere gegevens op te maken (p.22). Het doet Barth in zijn brief van 28 febr. schrijven: “Ich bin sogar, trotz allem Ernsten und Bitteren, das nun kommt, froh darüber [..] weil ich dich eben auch liebhabe, ‘lieber als ich es zu denken vermag’.” (br. 18) Vanaf dit moment zal hun band onverbrekelijk zijn, tot aan Barths dood. Met onder andere als consequentie dat Charlotte drie jaar later (oktober 1929) intrekt in huize Barth, waar inmiddels vijf kinderen zijn geboren (Hans Jakob is dan ong. een jaar oud). In 1965 is Charlotte geestelijk zo achteruitgegaan dat zij moet worden opgenomen in een verpleeghuis, waar zij in 1975 overlijdt. Tot aan zijn dood in 1968 zal Barth haar zeer trouw bezoeken, met bloemen in de hand.
Ik zei dat de band onverbrekelijk was; wel valt er een stilte tussen oktober ’32 en maart ’33, die niet te verklaren lijkt uit het feit dat ze onder een dak woonden, gezien de grote hoeveelheid brieven vlak daarvoor en daarna. Opmerkelijk is in elk geval Barths opmerking uit de laatste brief voor de stilte: “Und gelt, es ist doch nicht wahr, dass die Frau dazu bestimmt ist, Leid, Tränen und Geschrei in das Leben des an sich ruhigen Mannes zu bringen?!” (253) Dat Barth iets sterk patriarchaals, zo niet paternalistisch, over zich had blijkt wel uit brief 81 (maart ‘31) als Barth zich beklaagt over het feit dat Lollo te weinig postzegels plakt: “Denk, mein zarter Liebling sollte dickere Briefe jeweilen entsprechend reichlicher frankieren. Der liebe Karl musste neulich viel Strafporto bezahlen. Aber du darfst sie auch so abschicken. Du darfst Alles.” In een andere brief schrijft Barth dat zijn moeder hem een ‘pascha’ noemt als het om vrouwen gaat, waarop hij ietwat onzeker vraagt: ben ik dat echt? Misschien als ik zo lekker in mijn luie stoel zit en lach? Toch zit het meest patriarchale element denk ik daarin, dat Barth weigerde op het verzoek van zijn vrouw Nelly in te gaan van haar te scheiden, waarin zij overigens (begrijpelijkerwijs) zelf ook dubbelzinnig was. Wat betreft deze Nelly: zij was een zeven jaar jongere catechisante die in 1910 bij Barth belijdenis deed, en met wie hij zich in 1911 verloofd had, zeventien jaar oud. Zij hing voor hem haar vioolopleiding aan de wilgen en schonk hem vijf kinderen: dochter Franziska en nog vier zonen, van wie Robert Matthias in juni 1941 overleed bij een bergbeklimming. Zij zou als laatste sterven in 1976. Dat Barth ook van haar niet wilde scheiden, maar de voorkeur gaf aan een samenleven met twee vrouwen in een zogenaamde ‘Notgemeinschaft’, vormt wat mij betreft de sleutel voor deze liefde tussen Karl en Lollo. Hiertoe behoort niet alleen dat hij alleen sliep (zo maak ik op uit brief 227), maar ook dat hij zich vanaf dag 1 bewust is van zijn schuld tegenover “meine liebe, treue, tapfere Nelly”: “Denn auf alle Fälle bedeutet das, was nun eben [..] ist, für Nelly eine unerhörte Störung und Bedrückung und für mich, aber auch für dich, in erster Linie eine Schuld ihr gegenüber.” (brief 18)
II
Hoe deze brieven te lezen? Een element van voyeurisme is onontkoombaar, maar krijgt gelukkig niet de boventoon. In de eerste brieven proef je een liefde die nog niet kan worden uitgesproken, maar toch uitgesproken worden wil en moet (anders begin je er ook niet aan, en dat weten doorgaans beide partijen); en in de brieven na febr. ‘26 komt deze wederzijdse liefde volop aan bod, wat vooral neerkomt op een innig missen van elkaar (er wordt wat afgereisd in Duitsland en daarbuiten!) en het besef helemaal op elkaar aangewezen te zijn. Maar de Tristan en Isolde-troef, die juist in een dergelijke situatie van overspel voor de hand ligt, wordt niet gespeeld. Hoe verliefd deze twee mensen ook zijn, niet hun romantische liefde staat centraal, met alle verzuchtingen, schuldbelijdenissen of pogingen helemaal opnieuw te beginnen die daarbij horen, maar hun gezamenlijke werk. Wat hen onvoorwaardelijk verbond was de dienstbaarheid aan de leer van God waar Barth zijn ziel en zaligheid in gelegd had.
Vanaf het moment dat Charlotte de theologische ontdekking van Barth op het spoor komt, is ze erdoor gefascineerd en gaat zich erin verdiepen. Martha wordt een Maria. Maar de leerlinge (“Du, irgendwie geniale Lollo”, br. 48) maakt zich in een rap tempo Barths denken eigen, ze wordt zijn secretaresse en medeconspirator, die ijverig Latijn leert en Luther-preken doorworstelt; ze wordt kortom zijn ‘hulpe tegenover’. “Mein Schwesterlein! Nun schreibe ich dir hoffentlich für lange, lange, den letzten Brief”, schrijft Barth, vlak voordat ze in 1929 in het gezin zal intrekken aan de Himmelreichallee in Münster. Het woord Schwesterlein valt opvallend vaak. “Du hast alle Eigenschaften eines umsichtigen Generalstabchefs”, heet het in een brief uit jan. 1935 (br. 177). In een brief aan Georg Merz zal Barth later spreken over zijn ‘Ministerium des Innern und des Aüssern in einer Person’ (XL). Ja, ze houden van elkaar en ze verlangen naar elkaar. De gedachte dat ze daarbij het bed niet gedeeld zouden hebben, zoals wel geopperd, lijkt mij zinloos, want te veel debet aan een romantische liefdesopvatting. “Liebster Karl! Wo bin ich? In der Birnbaumstube in deinem Bett” schrijft Lollo als Barth in Rome zit (br. 151). “Was ich heute nacht von dir geträumt habe? Nein. Das geht nicht aufs Papier, und du brauchst überhaupt nicht Alles zu wissen….! A wa! …” schreef Barth vier jaar eerder (br. 75). Dit is toch echt geen Abélard en Heloïse. Stuitend, maar ook overtuigend is juist het feit dat we Barth en Von Kirschbaum in deze brieven überhaupt niet zien strijden tegen hun overspel, maar dat zij zich, nu hun liefde eenmaal uitgesproken is, ook direct aan elkaar gewonnen geven. Barths scheppingsleer uit de jaren veertig met zijn eenheid van lichaam en ziel zou er vermoedelijk ook anders, nl. veel augustijnser, hebben uitgezien, zouden zij principieel in onthouding hebben geleefd.
Dat Barth bij zijn vrouw Nelly niet echt voldoening vond, wordt wel tussen de regels door duidelijk. En zeer consciëntieus zegt hij in zijn belangrijke brief 18 aan Lollo: “Du wirst es begreifen, dass ich zu dir nicht darüber rede.” Zolang Barths briefwisseling met Nelly Barth nog niet vrijgegeven is, zullen we hier het fijne niet van weten, en dat hoeft ook niet. Ik denk dat het er ook niet zo toe doet, omdat Barth zoals uit zijn brieven aan Lollo blijkt, ook van Nelly is blijven houden en haar in elk geval absoluut niet in de steek wilde laten. Het beslissende tussen Barth en Von Kirschbaum is nu eenmaal dat zij elkaar volop als man en vrouw hebben gevonden in de zaak van de theologie. En het is duidelijk dat a) Nelly dat moest accepteren (en uiteindelijk ook deed), dat b) voor Barths theologie Lollo onmisbaar was en dat c) Lollo zich in deze onmisbaarheid voor hem verantwoordelijk, zo niet door God geroepen heeft gevoeld.
III
Hoogtepunt van deze band is wat mij betreft de brief die Barth in 1935 schreef aan de Zwitserse autoriteiten om een verblijfsgunning voor (de Duitse!) Lollo. Hierin komt alles samen. Hij schrijft o.a. (p.504): “In der Hausgemeinschaft meiner Familie lebt nun seit 6 Jahren Fräulein Charlotte von Kirschbaum…”; als “meine persönliche Assistentin” is zij bij ons ingetrokken, en heeft zich op een zodanige manier in mijn werk ingeleefd, “die den Gedanken an einen auch nur von ferne gleichwertigen Ersatz völlig ausschliesst”. Daarbij zal zij in haar situatie in het huidige Duitsland maar met moeite een weg kunnen vinden. En aldus sluit Barth af: “Sie gehört nun einmal zu mir und meiner Tätigkeit.”
De ‘Genehmigung’ werd gegeven. En zo trok Barth naar Zwitserland, als een Abraham met twee vrouwen die beide recht wilde doen.
Wessel ten Boom