Roel Houwink: literair netwerker en Barth-epigoon

logoIdW

Roel Houwink (1899-1987) was als recensent en redactiesecretaris van het letterkundig tijdschrift Opwaartse Wegen (1923-1940) een vooraanstaand figuur – volgens kenners was hij in de literaire wereld in het interbellum echt overal te vinden.

Zijn naam kom je in de dagboeken van K.H. Miskotte verschillende keren tegen. Onlangs verschenen er in korte tijd drie boeken waardoor je veel meer over hem aan de weet komt. In 2018 verscheen de dissertatie van Ryanne Keltjens over sleutelfiguren van de Nederlandse literaire cultuur in het interbellum waarin zij ruime aandacht besteed aan Houwink. In de dit jaar verschenen dissertatie van Tjerk de Reus word je als vanzelf deelgenoot van het denken van Houwink, omdat er een flink aantal passages in zijn opgenomen uit de briefwisseling tussen Ad en Besten en zijn ‘pleegpapa’ Houwink. En deze zomer verscheen ook een studie, welhaast een deelbiografie, over Houwink als literator in de jaren 1916-1930.

In de inleiding stelt de auteur, classicus en theoloog, dat Houwink vier afslagen in zijn leven nam: de eerste afslag samen met zijn vriend Marsman begin jaren twintig door zich te verstaan als modernist binnen de redactie van het tijdschrift De vrije bladen; de tweede afslag nam hij geïnspireerd door K. Barth waardoor hij werd gevraagd bij de jong protestanten en hun blad Opwaartsche Wegen; de derde afslag nam hij in 1941 door zonder een uitgesproken nationaal-socialist te zijn toch te collaboreren met de bezettende macht – mede door zijn lidmaatschap van de Kultuurkamer volgde na de oorlog een vijfjarig schrijf- en publicatieverbod; een vierde en laatste afslag nam Houwink toen hij eind jaren zestig zich los maakte van het instituut kerk en het traditionele christendom en zich toewendde naar de oosterse religie.

Roaring twenties
Tussen zijn 17de en 19de legt de adolescent Houwink een enorme werkkracht aan de dag: verhalen, drama’s, boekbesprekingen, beschouwingen en ruim tweehonderd gedichten – naast 600 pagina’s dagboek. Hij vraagt zich af: ben ik door de muze gekust? Als enig kind was hij net verhuisd van Groningen naar Utrecht en daar wordt schrijven een remedie tegen weemoedige en melancholische stemmingen en tegen gevoelens van eenzaamheid, wanhoop en (liefdes)verdriet. Na een ingezonden stuk in het Utrechts Nieuwsblad, werd hij als 17-jarige uitgedaagd door de eindredacteur Ritter om vaker te schrijven. Dat doet hij volgaarne en terwijl hij een studie rechten begint, ontwikkelt hij zich als beginnend schrijver.

Na de Eerste Wereldoorlog ontstaat er een literaire avant-garde die zich herkent in drie motieven: ondergangsmotieven, afkeer van de Tachtigers en een toewending naar het modernisme dat elders in Europa al voor de Eerste Wereldoorlog te bespeuren is. Gevolg is dat men begin jaren twintig diverse literaire tijdschriften opricht, maar door verschil van inzicht soms ook weer opheft – Stroomingen, Het Getij – en als literair netwerker avant la lettre is Houwink daarbij zijdelings betrokken en doet hij daarbij ook pogingen het werk van Slauerhoff gepubliceerd te krijgen.
Al vroeg ontmoet hij Marsman – ze zijn geboren in hetzelfde jaar – en samen worden ze de motor achter het modernistische tijdschrift De Vrije Bladen waarvan in januari 1924 het eerste nummer verschijnt. Gaandeweg wordt het Houwink duidelijk dat, ook al blijft hij gedichten schrijven en publiceren, hij uiteindelijk misschien meer in de wieg is gelegd als prozaschrijver dan als poëet.

Barth – een rem op de poëzie?
Als Houwink in 1925 afgestudeerd is, werkt hij enkele maanden in boekhandel Kemink te Utrecht, voordat hij het uitgeversvak in zal gaan – om dat overigens weer spoedig te verlaten. Terwijl hij als aspirant-boekverkoper bezig is met het ordenen van de rubriek ‘Theologie’ – Aalders, Althaus, Barth, onbekende, nietzeggende namen – zit het laatste boek niet goed in de koker. Hij rukt eraan en de huls schiet los. Het boek tuimelt op de grond, het is de Römerbrief. En Houwink schrijft dan later daarover:

“Hoe komt het, dat woorden van de bladzijden plotseling opspringen naar het brein van dengeen, die het nu haastig opraapt uit vrees, dat ‘de baas’ afkomen zal op het lawaai dat hij door zijn onhandigheid heeft veroorzaakt? Hoe komt het, dat hij lezen blijft, geboeid, en alles om zich heen vergeet? Het gaat toch over ‘christelijke’ dingen, waarmee hij al jaren heeft afgerekend, toen hij ‘geloven’ (aan een mensgeworden God nog wel) kort en bondig voor onzin had verklaard? Wat is er anders geworden, dat dit hem niet meer aandoet als ‘vroom gepraat’, maar dat hij weet, dat deze mens, die dit schrijft, naast hem staat; dat hij hem begrijpt en zijn ‘ongeloof’ niet voor een soort morele minderwaardigheid houdt?”

Voor Houwink wordt dit een keerpunt in zijn geestelijk leven. Marsman, die zeer afwijzend stond tegenover deze ommezwaai, zou in 1939 schrijven dat Houwinks bekeringsproces zich niet alleen bepaalde tot zijn levensbeschouwing, maar dat het ook doordrong tot zijn innerlijke gesteldheid in haar diepste lagen. Oorzaken zocht Marsman in Houwinks ‘humanitaire aandacht en zijn strijd tussen erotiek en versterving’….

Het jaar daarop, 1926, verschijnt Houwinks dichtbundel Christus’ ommegang in het westen. Sommige gedichten in de bundel zijn herkenbaar ‘van barthiaanse snit’. Uit het gedicht ‘Kerstmis’: En de naam van God/gaat rond als een valse munt/onder de gelovigen. Uit het gedicht ‘klacht’: Hoe zullen zij u verstaan/als niemand uw taal spreekt?/Hoe zullen zij u herkennen/als zij u nimmer hebben gezien/met een onbedekt gewaad? En uit het gedicht ‘Avondmaal’: Het brood van uw lichaam/braken wij haastig/en leegden het zilveren bekertje/in één teug./maar ziet: gij wacht ons opnieuw/gehurkt bij den deurpost/met uitgestoken handen/en geeft ons/ons deel./want gij zijt het sacrament evenzeer/als de blinde/die bedelt.

Onder zijn literaire kennissen lokte de dichtbundel voornamelijk negatieve reacties uit. Martinus Nijhoff schreef dat Houwink zijn oorsprong en talent verzaakte. Natuurlijk speelden daar toen ook wat nu nog speelt: dat in literaire kringen, waarvan Houwink zelf deel uitmaakte, met dedain gesproken werd over ‘christelijke poëzie’. J.C. Bloem, die het bepaald niet had begrepen op ‘de klassieke wauwelaars’, zoals hij de dominees-poëzie uit de negentiende eeuw noemde, vond “een tweede soort dominees, die vagelijk ethisch tegenover de bijbelvaste duisterlingen hun ruime opvattingen ventileerden, honderdmaal horribiler”. Van deze ‘vage, vrijzinnige vroomheid’ achtte hij Houwink een sprekend voorbeeld, maar in de optiek van Bloem maakte Houwink zich vanaf 1926 als dichter van stichtelijke verzen ‘onuitstaanbaar’.

Oordeel van Heeroma
Als lezer trof mij een opmerking van Heeroma over Houwink. Heeroma, die in de jaren dertig eerst samen met Houwink leiding gaf aan Opwaartsche Wegen, scheidde zich vanwege de theologische koers van het tijdschrift met enkele geestverwanten af, om aan het eind van de jaren dertig weer in de schoot van dit orgaan van Jong-Protestanten terug te keren.
Volgens Heeroma, die toch zelf bij monde van zijn alter ego Muus Jacobse ook christelijk geïnspireerd was, was de doorbraak van het christelijk geloof ten koste gegaan van Houwinks dichterschap en zou het moeilijk worden na het verwerven van de filosofisch-theologische waarheid de dichterlijke waarheid terug te vinden. Later stelde Heeroma zelfs, dat Houwinks theologische – lees barthiaanse – gerichtheid hem had belemmerd om gedichten te schrijven. Houwink was volgens Heeroma een voorbeeld van hoe het barthianisme remmend werkte op de poëtische ontwikkeling en zelfs de poëtische inspiratie teniet kon doen!

Op de achtergrond spelen hier verschillen van inzicht aangaande de rol van theologie bij de literatuurkritiek en het ideaal van christelijk dichterschap en de vraag of daaraan in de gemeente – naast de verkondiging – een plaats moet worden gegeven. Of Heeroma gelijk had toen hij stelde dat Houwink de dichterlijke waarheid niet meer zou terugvinden, blijft een kwestie van interpretatie. Wel is opvallend dat ook in de laatste (vierde of oosters-geörienteerde) fase van Houwinks schrijversleven nog elementen van het barthianisme zijn terug te vinden: het goddelijke is het onnoembare en gans-andere.

Op het gevaar af dat de lezer in deze kwestie op grond van één gedicht uitsluitsel zou menen te kunnen geven, neem ik graag dit gedicht van Houwink ter afsluiting op.

Het ik

Soms lijkt het nijver spel van kunst en wetenschap
niets dan een wrede satansgrap
zoals de vlieg zich eindloos voortrept langs de ruit,
die haar van alle zonnevreugden buitensluit.
Wij weten wel: hier ergens zal het moeten zijn,
maar vinden niets dan ’t eigen beeld in spiegelschijn.

Peter Verbaan

Literatuur
– Gert J. Peelen, Opwaartse Wegen. Een bloemlezing uit de poëzie der ‘jong-protestanten’ (1923-1940). Kampen (Kok) 1986.
– R.M.E. Keltjens, Boekenvrienden. Bemiddelende kritiek in Nederlandse publiekstijdschriften in het interbellum. Dissertatie Groningen 2018.
– Tjerk de Reus, Ad den Besten. Deelbiografie 1923-1955. Oorlogstijd|De vijftigers. Middelburg (Skandalon) 2019.
– J.J.C.Dee, Tolk van zijn tijd. Roel Houwink als literator in de jaren 1916-1930. Nijmegen (Flanor) 2019.

In de Waagschaal, jaargang 48, nr. 12. 7 december 2019