Richard Henry Tawney, kapitalisme en kerk

logoIdW

“Op het gebied van de economie is een eerste plicht vol te houden, dat het economisch handelen als ieder ander levensterrein onder het oordeel van Christus staat. Het bestaan van klassen vormt een slagboom voor menselijke gemeenschap, die niet geduld kan worden voor het christelijk geweten. Nog bestaan onverdedigbare ongelijkheden in levenskans ten aanzien van opvoeding, vrije tijd, en verzorging van gezondheid. Het geldende productiesysteem heeft de zucht naar bezit versterkt en een valse waardering van economisch en sociaal succes doen ontstaan.” Deze woorden zijn te vinden in het rapport van de oecumenische conferentie over ‘Church and Society’, die in 1937 in Oxford plaatsvond. Een van de voorbereidende studies, ‘A Note on Christianity and the Social Order’, was geschreven door de sociaaleconomisch historicus Richard Henry Tawney (1880-1962). Het hierboven gegeven citaat is daar niet rechtstreeks uit afkomstig, maar is wel geheel daarmee in overeenstemming. De bijdrage van Tawney bouwt op haar beurt voort op zijn opvattingen over de kapitalistische samenleving in het Engeland van zijn tijd en over hoe kerken zich daarmee zouden moeten verhouden. Hij heeft deze in vele publicaties neergelegd, waarbij vooral zijn hoofdwerken genoemd moeten worden, The Acquisitive Society (1921), Religion and the Rise of Capitalism (1926) en Equality (1931). Voorts werkte Tawney mee aan verschillende rapporten van de Church of England. Hij was bevriend met de sociale bisschop Willam Temple, die hij vanaf zijn schooltijd kende. Daarnaast was hij vanaf de jaren twintig een invloedrijk denker binnen de Labour Party. Hij was een uitgesproken pleitbezorger van een ‘ethisch socialisme’, dat zich baseerde op waarden en morele overtuigingen.

De inhalige maatschappij
Onder kapitalisme verstaat Tawney dat economisch stelsel waarin de activiteiten gericht zijn op geldelijk gewin voor de eigenaren van het kapitaal en hun medewerkers. Het heeft een daarop gericht geheel van instituties (de onderneming, de markt), en een daarmee samenhangende geest en cultuur. Economie is namelijk ook een zaak van de geest en morele keuzes. Het kapitalisme kent een materialistische cultuur, die de hele samenleving en haar leden doortrekt. Het is namelijk gericht op een voortdurende vermeerdering van productie en consumptie als doel in zichzelf. Vandaar dat Tawney spreekt over de inhalige of hebberige (‘acquisitive’) maatschappij. Het kapitalisme stimuleert de ondeugd van de hebzucht en benoemt deze juist als deugd en als maat van alle dingen.

Het kapitalisme kenmerkt zich door een verwisseling van doel en middel. De economie moet dienstbaar zijn aan sociale, culturele en spirituele doeleinden, maar het kapitalisme kent de vermeerdering van geld en goederen als zingevend perspectief. Dit systeem is daardoor niet onreligieus, zoals Tawney`s tijdgenoot de befaamde econoom J.M. Keynes stelde, maar bevat een anti-christelijke tegenreligie. In zijn slotbeschouwing van Religion and the Rise of Capitalism stelt Tawney daarom dat de Kerk van Christus met de idolatrie van de rijkdom geen compromis kan sluiten, zoals dat ook niet mogelijk was met de idolatrie van de staat in het Romeinse keizerrijk. In dit boek beschrijft en analyseert Tawney hoe met de opkomst van het kapitalisme het christelijk geloof zich tot de privésfeer ging beperken en het sociaaleconomisch leven aan zijn eigen krachten overliet. Zij liet daarmee na om de overkoepelende doelstellingen te formuleren waarbinnen de economische activiteiten zich zouden moeten ontwikkelen. Morele opvattingen als die van de gemeenschappelijke menselijkheid (‘common humanity’), die alle verschillen tussen mensen overstijgt, en van gelijkwaardigheid (‘equal worth’), konden zich als christelijke principes niet meer doen gelden. Het christelijk geloof is er echter niet alleen voor het individuele, maar ook voor het sociaaleconomisch leven. Snedig merkt Tawney op dat christenen zich kunnen beperken tot een levensterrein, maar dat de duivel dat niet doet.

Een kerk die zich mengt in sociaaleconomische vragen
Tawney heeft scherpe kritiek op de Church of England, waarvan hijzelf lid was, die, met uitzonderingen, zich identificeerde met de zienswijzen van de bovenste lagen van de samenleving. Gelukkig was dat aan het veranderen. De kerk mocht niet, zoals in het verleden, tevreden zijn met het verrichten van ambulancewerk voor de slachtoffers.

Tawney kende in zijn jonge jaren een monopoliepositie toe aan de kerk als het ging om het formuleren van morele waarden en spirituele doeleinden. Later is hij dat gaan nuanceren en heeft hij de rol van andere organisaties, waaronder politieke partijen, daarin onderkend. Dat neemt echter niet weg dat hij de kerk een belangrijke rol is blijven toekennen om ook voor het sociaaleconomisch leven waarden en normen en doelen te formuleren. De kerken moeten zich daarbij wel voldoende kennis van zaken eigen maken. Zo schrijft hij in Religion and the Rise of Captalism, dat bij de overgang van de middeleeuwen naar een ander type samenleving de kerk zich beperkte tot het herhalen van de oude formules en niet doorzag dat een nieuw type samenleving een andere concretisering van christelijke principes vroeg.

Tawney bepleitte dus een kerk die zich actief mengde in het publieke debat over sociaaleconomische vragen. Het ging daarbij om het formuleren van morele principes en de daarmee corresponderende schaal van waarden, alsook om het bevorderen van maatregelen ter concretisering. Naast de bestrijding van de geest van het kapitalisme richtte Tawney zich op nog twee andere kenmerken van het kapitalisme, te weten grote maatschappelijke ongelijkheid en ongecontroleerde machtsuitoefening. Voor het eerste is het realiseren van een fatsoenlijk bestaan voor een ieder noodzakelijk. Dat vereist dat ieder een inkomen heeft, waarvan hij en zijn gezin kan leven, er sociale zekerheid is, een voor een ieder toegankelijke gezondheidszorg enzovoort. Tawney kende veel waarde aan onderwijspolitiek. Hij was daarbij persoonlijk betrokken door zijn werkzaamheden gedurende meer dan veertig jaar voor de ‘Workers’ Education Associaton’, die cursussen voor arbeiders organiseerde. Hij nam scherp stelling tegen het klassenkarakter van het onderwijs en was een vurig pleitbezorger voor voortgezet onderwijs voor een ieder (in de jaren twintig ontving 85% van de bevolking na zijn dertiende jaar geen onderwijs meer!) en verbetering van de kwaliteit. Een onderwijssysteem dat openstond voor alle kinderen ongeacht sociale positie moest ook een brede doelstelling hebben en hen in contact brengen met dat wat van waarde was en essentieel voor een beschaving. Tawney heeft door zijn publicaties en medewerking aan rapporten over het onderwijsstelsel een belangrijke bijdrage geleverd aan hervorming van het onderwijssysteem. Een klassenmaatschappij met haar tegenstellingen en verschillen in levensmogelijkheden vernietigt het samenleven. Christenen en kerken zouden zich er scherp tegen moeten verzetten. Zo’n maatschappij is, Tawney schuwt de grote woorden niet, een afschuwelijke schending van het beeld van God.

Het andere door Tawney genoemde punt betreft de machtsverschillen en de ongecontroleerde machtsuitoefening in het economisch leven. De door God gegeven waardigheid van de mens maakt dat de arbeiders ook in de sfeer van de economie zelf mede vorm moeten kunnen geven aan hun leven en met zelfrespect hun werk moeten kunnen doen. Daarom pleitte Tawney voor democratisering van de onderneming. Ongecontroleerde machtsuitoefening corrumpeert. Voor Tawney was ‘original sin’ een realiteit, die men ter harte moest nemen. Daar waar machtsuitoefening niet in een verantwoordelijkheidskader geplaatst wordt, daar zal zij misbruikt worden.

Zonde mag geen excuus zijn om niet naar verbetering te streven
Tawney was geen utopist. Hij was overtuigd van de zondigheid van de mens. Maar dat mocht niet als excuus fungeren om niet naar verbeteringen te streven. In zijn politieke overtuiging was hij niet dogmatisch. Zeer zeker was hij voorstander van nationalisatie van een aantal industrieën, vooral die welke een sleutelrol vervulden in het economisch leven, zoals de steenkoolmijnen. Daarnaast waren er echter ook andere formules denkbaar, zoals bedrijven waarin de arbeiders volwaardige zeggenschap hebben, die zich kenmerken door een ‘public spirit’ en die functioneren binnen door bedrijven, samenleving en politiek geformuleerde randvoorwaarden. Het doel moest voorop staan, de vraag hoe de economie daaraan dienstbaar kon zijn, moest op praktische gronden beslist worden. Tawney verwelkomde de ‘welfare state’(verzorgingsstaat), zoals Labour die na de onverwachte verkiezingswinst in 1945 begon uit te bouwen. Daarbij bleef hij opkomen voor een juiste doel-middelverhouding, zoals blijkt uit de slotbeschouwing in een opstel over ‘Social democracy in Britain’ (1949). Een redelijk niveau van materiële welvaart is in zichzelf natuurlijk van waarde, mits mensen het niet in een duivel veranderen door het als een god te aanbidden. Maar het is belangrijk als middel, niet als een doel. Beschaving is een zaak niet van de kwantiteit van goederen, maar van de kwaliteit van het leven. Meer dan de hoeveelheid goederen die geproduceerd wordt, is van belang hoe ze geproduceerd worden. Een maatschappij die publieke welvaart waardeert boven het particuliere vertoon, die een hoge plaats toekent aan het scheppen van voorwaarden voor de activiteiten van de geest, die niet de uiterlijke verschillen die mensen verdelen, maar de gemeenschappelijke menselijkheid die hen verenigt vooropstelt – zo’n maatschappij kan nog ver verwijderd zijn van een maatschappij zoals die behoort te zijn, maar die heeft wel haar gelaat naar het licht gekeerd.

Herman Noordegraaf

R.H. Tawney, ‘A note on Christianity and the Social Order’, in: The Attack and Other Papers, London 1953, pp. 167 t/m 192.

In de Waagschaal nummer 11, jaargang 49, 14 november 2020