Religie als ongeloof
Barth voor beginners V
Wie kerk en dogmatiek zegt, begeeft zich op het veld van de religie. Niets voor niets dat Barth al vroeg in zijn dogmatiek een paragraaf wijdt aan de verhouding tussen Gods openbaring en de religie (KD I/2, §17; in 2011 voor Boom vertaald en van commentaar voorzien door E.P. Meijering onder de titel Religie is ongeloof). Het is een paragraaf die uniek is in de dogmengeschiedenis en het hele denken over ‘religie’ in de theologie op zijn kop heeft gezet. Barths aanduidingen ‘Religie als ongeloof’, en ‘De openbaring als opheffing van de religie’ hebben ook misverstand opgeroepen, en zelfs afgrijzen. Barth zou ‘tegen de religie’ zijn en een dialoog met andere religies onmogelijk maken.
Toch kunnen mijns inziens Barths nieren juist aan de hand van deze locus nauwkeurig geproefd worden. Want ook bij dit thema is sprake van de fundamentele omkering die zo kenmerkend is voor Barths theologie – een omkering die Wouter Klouwen in de vorige aflevering van deze serie ook al besprak, toen ten aanzien van de relatie tussen de algemeen-menselijke geschiedenis en de openbaring. Ook bij de locus ‘religie’ is de centrale vraag voor Barth: moet de theologie de bijzondere openbaring Gods verstaan in het licht van de menselijke religie, of moet zij de menselijke religie verstaan vanuit hetgeen ons door de openbaring gezegd wordt?
De vraag is retorisch, maar behoeft wel enige uitleg, te beginnen bij de betekenis en het gebruik van het begrip ‘religie’ in de theologiegeschiedenis. Barth laat zien hoe aanvankelijk nauwelijks onderscheid werd gemaakt tussen ‘religie’ en ‘geloof’. Voor zowel Thomas als Calvijn was ‘christiana’ in de door hen behandelde ‘christiana religio’ geen predikaat bij een algemene menselijke godsdienstigheid, maar duidde de tweeledige term de éne openbaring Gods aan waarover kerk en bijbel spraken. ‘Religie’ had dus nog niet de connotatie van een neutrale soortnaam, die nadere specificering behoeft. Dit wordt anders aan het begin van de 18e eeuw, wanneer de mens zichzélf ontdekt en zichzelf in het centrum van de wereld plaatst. Dit ontwaken van de mens betreurt Barth niet maar hij neemt het met bewondering waar, en noemt het een noodzakelijke ontwikkeling. Onvermijdelijk ontdekt de mens vervolgens zichzelf ook als een religieus wezen, en gaat hij de religie in het algemeen verstaan als menselijke mogelijkheid en daad.
Nu is het opvallend dat de theologen in de 18e en 19e eeuw deze verschuiving op fatale wijze bepalend laten zijn voor hun theologisch spreken. Niet langer is de openbaring het raamwerk waarin de mens in al zijn facetten, ook zijn religieuze, aan het licht komt, maar omgekeerd: wordt de algemene menselijke religie het aanknopingspunt waaraan de hele openbaring komt te hangen. Barth ziet heel scherp dat als de algemene religie het startpunt van het theologisch spreken wordt, men nooit meer uitkomt bij de bijzondere openbaring. Dan volstaan religiewetenschap en geschiedenis van het christendom om op wetenschappelijke wijze de christelijke loot aan de religieuze stam te bestuderen.
Wie echter theologisch, dus vanuit de bijzondere openbaring, over de menselijke religie wil spreken, moet volgens Barth de vraag stellen: wat betekent het dat deze God zich openbaart op het gebied van de menselijke religie? Het Woord wordt vlees, en het treedt daarmee de wereld van de menselijke religie binnen. Waarom juist daar? Waarom niet allereerst in zijn politiek, of zijn psychologie, of in zijn driftleven? Misschien wel, omdat juist in de religie de problematiek van de mens, zijn probléém, het meest prangend aan de orde is. Want de openbaring treedt de mens niet in een neutrale toestand tegemoet. Als Mozes met de stenen tafelen de berg afdaalt (Exodus 32), treft hij zijn volk dansend om het gouden kalf aan. Barth noemt dit voorbeeld niet, maar ik moest er bij herlezing van paragraaf 17 wel sterk aan denken. God daalt af naar de mensen en treft hen daar in hun religieuze streven.
‘Religie’ wordt door Barth dan ook in de eerste plaats begrepen als de voortdurende poging van de mens om zichzelf te redden door eigenmachtig naar een godheid te grijpen. Deze geestelijke afgoderij – waarvan de verering van fysieke afgodenbeelden slechts een symptoom en exponent is! – is hetgeen waartegen de bijbel keer op keer protesteert. Niet ter veroordeling, maar ter redding van de mens.
Alleen zó, in het licht van de Naam, kan de uitspraak ‘Religie is ongeloof’ aanspraak maken op de waarheid. Dit punt benadrukt Barth keer op keer. Het gaat hier dus absoluut niet om een menselijk waarde-oordeel over vormen van religie of religiositeit. Het gaat erom dat ELK mens, wanneer hij in het licht van de openbaring wordt gezet en aangesproken, aan het licht komt als een mens die poogde zichzelf te redden – maar dat niet kan. Daarom kunnen we niet anders dan de menselijke religie, inclusief de christelijke religie, met de grootst mogelijke barmhartigheid bezien. Niet met de zogenaamde tolerantie die in wezen onverschilligheid is, en ook niet met de fundamentalistische betweterij van iemand die geduldig wacht tot al deze primitieve religieuze neigingen ooit zullen uitkristalliseren tot een (zijn!) verlichte religie van de rede, maar met het geduld van de mens die weet dat hij zelf dat geduld met zijn eigen religie het meest nodig heeft. De religiekritiek in het licht van de Naam is dus allereerst zelfkritiek.
Hoe kan Barth dan toch spreken over de ‘ware’ religie, zoals hij in het laatste deel van paragraaf 17 doet? “Geen enkele religie is waar!” haast Barth zich dan ook te zeggen. Ieder menselijk religieus denken en handelen komt als ongeloof aan het licht. In zichzelf is geen enkele religie waar. Ze kan waar wórden, zoals een zondaar gerechtvaardigd kan worden. Niet door eigen natuur of verdienste, niet van binnenuit, maar alleen van buitenaf, door genade alleen. Die genade stelt de menselijke religie onder het oordeel, maar rechtvaardigt en heiligt haar ook, ondanks zichzelf. Het gaat dus om een ‘opheffing’ in dubbele zin. De religie van de mens wordt opgeheven tot ware religie. De uitspraak dat een religie ‘de ware religie’ is, kan dan ook alleen een geloofsuitspraak zijn. De kerk kan zich dat predikaat niet zelf verlenen. Sterker nog, er zit voor de ‘christen’ (en voor ieder ander) niets anders op dan solidair te zijn met christelijk-religieuzen en niet-christelijk-religieuzen, in het besef dat wij allemaal onder het oordeel staan dat onze religie ongeloof is. Het huidige Barth-onderzoek staat nog maar aan het begin van het besef wat dit theologisch voor de dialoog tussen de religies betekent.
In dat kader wordt tegenwoordig steeds vaker Barths zogenaamde ‘Lichterlehre’ (KD IV/3) in de theologische discussie over religie betrokken. De ‘kritische’ benadering van de jonge Barth in de Römerbrief (1922) waarin geen enkel menselijk streven standhield in de verzengende liefde van de openbaring, heeft in 1959 plaatsgemaakt voor de positieve kant van dezelfde medaille: In de Lichterlehre stelt Barth dat vanuit de openbaring van Jezus Christus als het ‘Licht des Lebens’ ook andere zaken kunnen oplichten als weerglansjes van deze Lux Mundi. Het ene ware woord maakt dat we ook andere ‘ware woorden’ in het wereldgebeuren kunnen ontdekken, en dus waarschijnlijk ook in de religie(s).
Zowel deze ‘Lichterlehre’ als de paradox van de ware religie of de gerechtvaardigde zondaar raken aan de vraag hoe we die lichten of sporen van ware religie en gerechtvaardigde zondaars kunnen ontwaren in deze wereld. Als niet religie maar bevrijding uit de religie de kern van de bijbelse zaak is, dan is het niet aan de mens om die waarheid in instituten of ideeën vast te leggen. Toch houdt Barth dialectisch vast aan de bewering: er is weldegelijk ware religie, er zijn gerechtvaardigde zondaars, er zijn ware woorden in deze wereld. Maar met de woorden uit 1922: “Die Auserwählten sind nicht nachzuweisen, nicht aufs Programm zu nehmen. Sie sind hier und sie sind dort, nur sicher nie da, wo Da! gerufen wird.”
Mirjam Elbers
M. Elbers is theoloog en uitgever Classical Studies bij Brill (Leiden)
Literatuur:
Tom Greggs, Theology against religion, London 2011
Nico Bakker et al. (red.), Het protestantse ongeloof, Kampen 2004