Over de Christelijke Dogmatiek
OVER CHRISTELIJKE DOGMATIEK – EEN AFTRAP
Het verschijnen van een nieuwe dogmatiek in ons taalgebied is een gebeurtenis. Christelijk geloof van H. Berkhof is van 1973, de vijfde druk met de meest ingrijpende wijzigingen alweer van 1984. Dat is meer dan een generatie geleden. De Wegen en kruispunten van E.J. Beker en J. Hasselaar (1978-1990) vormden een iets jongere tijdgenoot, zeker mede bedoeld als een ander geluid dan dat van Berkhof en ondanks een kleiner bereik ook zeer gewaardeerd. Daarna c.q. daarnaast verschenen nog de Beknopte Gereformeerde Dogmatiek van J. van Genderen en W.H. Venema en het grondige zevendelige werk van B. Wentsel (1981-1998). Ook is de reeks samenhangende dogmatische monografieën Spreken over God van A. van de Beek nog aan het verschijnen (vanaf 1998) en valt er in het rijke oeuvre van E.P. Meijering over de band van het gesprek met anderen een brede dogmatische bezinning te vinden (en dan denk ik bepaald niet alleen aan Inspiratie uit de traditie. Gegrond geloof uit 1997). Ik meen toch geen van de genoemden tekort te doen met de bewering dat we de in oktober jl. gepresenteerde Christelijke Dogmatiek van Gijsbert van den Brink en Kees van der Kooi (Zoetermeer: Boekencentrum) mogen verwelkomen als het leerboek dat voor de komende tijd het gezag met de daarbij horende invloed kan verwerven dat Berkhof de achter ons liggende decennia genoot: dat van een werk dat in brede lagen van de protestantse wereld in Nederland als punt van referentie en oriëntatie dient en dat op meerdere niveaus – van theologische vorming in de gemeente tot de academie – geldt als het werk waar je de informatie haalt waarover je toch tenminste moet beschikken om in de bezinning over geloofsvragen op niveau te kunnen meepraten en meedenken.
Berkhof beschrijft hoe hij tot het gevoelen kwam een geloofsleer te moeten schrijven, toen hij bij de studentengeneratie van de later jaren zestig bespeurde, dat zij in haar drang tot mondigheid elke toegang tot een notie als die van ‘schlechthinnige Abhängigkeit’ verloren leek te hebben: daar was dus een nieuwe poging tot vertolking nodig. Van den Brink en Van der Kooi hebben heel andere studenten voor zich. Bij alle gevaar in generalisaties te vervallen, durf ik toch wel te zeggen dat wie nu aan een bachelorstudie theologie begint dat meestal doet met een vrij vanzelfsprekende orthodoxie. Een eerste kennismaking met het christelijk geloof heeft vaak in evangelische kring plaatsgevonden, je bent eraan gewend dat een groot deel van je omgeving je christen-zijn belachelijk acht en het spreekt welhaast vanzelf dat je je dus met een duidelijke identiteit door het leven dient te bewegen. Bij een zodanige geestesgesteldheid zie ik de ‘loyale orthodoxie’ (13) van dit nieuwe leerboek goed functioneren. Het voert binnen in een ruimte van katholiciteit zonder iets af te nemen, het corrigeert voor de hand liggende uitwassen zonder te verzaken als wegwijzing in de geloofsinhoud.
Daarbij heeft het met Berkhof gemeen, dat het veelal meerdere opties vanuit de actuele wereldwijde discussies in het vakgebied presenteert, waarbij de auteurs tenslotte wel een zekere, maar een nauwelijks dwingende voorkeur tussen de opties uitspreken. Een ‘ideale’ zin in dit opzicht is die als op 452: ‘Logos- en Pneuma-christologie staan niet in tegenstelling met elkaar, maar bevestigen elkaar’. Wie existentieel-intellectuele catastrofes, snerpende polemiek of gunningaanse exaltaties verwacht is hier dus aan het verkeerde adres. Bij Berkhof betrof dit veelal het gesprek tussen richtingen in de Hervormde kerk of tussen stromingen die hij in zijn oecumenische werk tegenkwam, waarbij de bemiddeling naar mijn smaak wel eens wat te diplomatiek tot stand werd gebracht (al had ook hij zo zijn aversies). In het huidige tijdsgewricht zijn we aan het wegkomen uit de tegenstelling tussen een meer analytische en een meer hermeneutische oriëntatie. In dit opzicht helpt de samenstelling van het auteursduo: Van den Brink is geschoold in velden als begripsanalyse en wetenschapstheoretische reflectie, waarop hij ook zijn sporen heeft verdiend, terwijl Van der Kooi aan de VU, in een klimaat waarin een nieuwe omgang met al te starre traditie werd gezocht en tal van ontmoetingen met nieuwe gesprekspartners zich aandienden, als vanzelf een hermeneutische lucht insnoof. In dit boek wordt geen van beide sporen al te fanatiek gevolgd. De hermeneutiek is aanwezig in de didactische vormgeving, waarin elk hoofdstuk begint met een aantal suggesties tot kennisname van huidige cultuuruitingen, en op een dieper niveau in de overtuiging dat de grote geloofsvragen altijd tegelijk ook universele levensvragen zijn, hetgeen als vanzelf de bespreking van de geloofsinhoud kleurt. Toch zou het te ver gaan, van een volstrekt hermeneutische dogmatiek te spreken: een dergelijk project zou er nog wel anders uit zien.
Een andere uitspraak die de heren zelf doen over hun inzet, vinden we bij de behandeling van de verschillende types theologiebeoefening die Hans Frei heeft onderscheiden: ze zeggen zich daar tussen de opvatting van theologie als ‘apologetische discipline’ of als ‘christelijke zelfdescriptie’ te bewegen (44). Dit klopt, als we naar de theologische biografie van beiden zien. Van den Brink hield zijn oratie over de openheid van de gereformeerde theologie naar de moderne wetenschap, in het bijzonder naar het antropisch principe (hier 57), Van der Kooi over de aard van de dogmatische discipline als het smeden van ‘gereedschap’ met het oog op de christelijke zelfbezinning. Beiden hebben dus hun zwaartepunt, maar ze zijn er naar mijn waarneming wonderwel in geslaagd elkaars voornaamste gezichtspunt over te nemen. Ik heb soms wel mijn vermoedens welk hoofdstuk door welke auteur in eerste instantie is ontworpen, maar altijd zijn er dan ook wel weer signalen die op een grondige bewerking wijzen juist door het andere lid van het tweetal. Christelijke zelfdescriptie met een apologetische functie zowel met het oog op de geloofsverantwoording naar binnen als op de geloofsverdediging tegenover met name het seculiere misverstand en onverstand buiten, zo valt het gezamenlijke programma dus wel te typeren.
Opmerkelijk genoeg scharen zij op de genoemde plaats trouwens Karl Barth onder het type van de christelijke zelfdescriptie, waar hij volgens Frei (en ook bij de als tweede getuige opgeroepen David Ford) bepaald niet hoort. Vermoedelijk herkennen zij in Barth wat ze over hun eigen programma schrijven: ‘theologen lopen om zo te zeggen het geloof denkend na; dat betekent dat zij in principe zelf ook gelovig zijn, of in elk geval dat zij in staat zijn zich zo goed mogelijk in gelovigen te verplaatsen’ (20). Ik moet bekennen bij Barth de accenten anders aan te treffen. Voor hem is er een zaak, een gebeuren dat mensen in beweging brengt. Het is dan een opgave die zaak zo goed mogelijk te volgen, ook in het denken. Daarom kon een man als Dippel zeggen dat hij Barths wetenschapsbeoefening herkende vanuit zijn werk in het laboratorium: er is iets voorbijgekomen, hier: er is een Woord geschied, en nu is daar de taak de implicaties van dat gebeuren zo goed mogelijk naar alle zijden te onderzoeken en te ontvouwen. Dat is toch een ander vertrekpunt dan het zuiverend volgen van de zelfexpressie van ‘gelovigen’ (dat woord duikt mij werkelijk te vaak op in dit leerboek). En het geeft ook, zoals Frei wel heel goed onderkende, bij Barth zelf een grotere openheid voor echo’s van de waarheid van het Woord op de meest onverwachte plaatsen dan in de typologie van louter zelfdescriptie past. Ironisch genoeg zie ik hier overigens wel een oveenkomst tussen Christelijk Geloof 1973 en Christelijke Dogmatiek 2012: in beide werken wordt Barth veel geciteerd en gewaardeerd, maar komt hij toch nogal eens ter sprake in een kader waarvan je je moet afvragen of hij daar wel helemaal in past. Mijn gevoelen is hier ambivalent: Barths ‘christologische concentratie’ heeft zich, zij het gecorrigeerd vanuit een nadrukkelijker ‘trinitarische spreiding’ (dat het gelijk dat Van Ruler de laatste decennia van dogmatische bezinning ontvangen heeft), bij wijze van erfenis van de twintigste eeuw nadrukkelijk doorgezet, en zij heeft daarmee de gereformeerde orthodoxie blijvend veranderd, ook waar deze dolerende of bevindelijke wortels heeft. Maar toch lijkt ze in dit proces van erkenning en aanvaarding aan helderheid te hebben verloren.
Deze waarneming laat zich illustreren aan de vraag naar het vertrekpunt van de theologie. Hoofdstuk 2 van Christelijke Dogmatiek behandelt onder de titel ‘Waarom geloven?’ – de hoofdstuk- en paragraaftitels zijn overigens vaak mooi gevonden, kort en krachtig verwoord! – een overzicht van mogelijke posities in de prolegomena. Het relativeert daarbij sterk het vragen naar enige fundering vooraf. Allerlei toegangswegen zijn begaanbaar, zij het nooit in absolute zin. Zo hebben de intellectuele bewijsvoering, het natrekken van sporen van God in de wereld, de geloofservaring, de geleiding door de traditie allen hun betrekkelijke zin: blijkbaar dragen ze elk het hunne bij aan het gelovig-zijn dat hier in de dogmatische bezinning verondersteld is. Pas na de behandeling van de Godsleer, met de Drie-enigheid Gods voorop, komt dan in Hoofdstuk 5 de Openbaring ter sprake. Onder meer vanwege het wijsgerige misverstand van dit begrip in het idealisme en de nuancering ervan in het meer recente Bijbelonderzoek, krijgt het een niet te zwaar accent. En de Schrift zelf – als ‘boek van God en mensen’ – komt pas veel later, in Hoofdstuk 13, aan de orde, omdat ze vanouds een middel is van heilsoverdracht, aangewend door de Geest. Nu valt niet te ontkennen dat de laatstgenoemde keuze oude papieren heeft en ook weg kan voeren uit de starre gevolgen van een absoluut gesteld schriftprincipe aan het begin van de ontvouwing van de leer. Maar ik vraag mij wel af, hoe een aantal grote voordelen van de leer van de drie gestalten van het Woord, door Barth vanuit reformatorisch inzicht in gesprek met de moderne theologie ontwikkeld, dan nog tot hun recht komen. Ik noemde al: dat het niet allereerst over ons gelovig-zijn hoeft te gaan, maar over een Woord dat geschiedt. Ik kan daaraan toevoegen: dat het trinitarisch karakter van de door de Bijbel betuigde God geen metafysische bepaling vormt, maar de aard van het gebeuren van dit Woord omschrijft. Of ook: dat de Bijbel, als primair getuigenis van het goddelijk spreken, van het begin af aan het voortouw dient te nemen in de geloofsbezinning.
Vooral met dit laatste punt zit ik bij lezing wat in mijn maag. Het is duidelijk dat de auteurs het Bijbels getuigenis hoog hebben. Het is ook duidelijk te merken dat met name Van der Kooi als systematicus zich in een jarenlang gesprek met Bijbelwetenschappers heeft begeven en daar veel van heeft geleerd. Bij tijden klinken de schriften ook heel direct in de bezinning door, zoals bij de leer van de Schepping (204-210). Maar hoe structureel spelen profeten en apostelen nu een rol in de opbouw van de doctrina zelf? – dat is me toch niet recht duidelijk geworden. Bij Berkhof speelden godsdiensthistorische inzichten in de exegese een grote rol, en werden theologisch vervolgens in heilshistorische zin verwerkt. Vooral dat laatste element klinkt hier ook door – de geschiedenis met haar dramatiek mag niet vanuit een gezichtspunt van de eeuwigheid van haar pijn worden ontdaan (bijv. 509, 629) –, maar de heilshistorie wordt toch ook weer niet aan het geheel ten grondslag gelegd. Dat hangt samen met het feit dat Berkhof, bij al zijn diplomatiek laveren tussen onderscheiden posities, toch ook een eigen constructief voorstel inbracht in de systematische bezinning, te vinden in de cruciale plaats van zijn leer van het verbond, terwijl zulk een nieuw voorstel in dit nieuwe leerboek minder evident valt aan te treffen. Al met al brengen me deze overwegingen op de gedachte dat we toch nog een andere vorm van een door Bijbelse inzichten en uitzichten gevormd dogmatisch spreken nodig hebben dan hier geboden. Als het niet is in plaats van, dan toch wel naast het ons nu voorgelegde ontwerp.
Rinse Reeling Brouwer
Prof. dr. R. Reeling Brouwer is bijzonder hoogleraar vanwege de stichting Miskotte/Breukelman en universitair hoofddocent theologiegeschiedenis en symboliek aan de PThU