Preken en studeren

logoIdW
Onder de vraag of een predikant academisch moet zijn geschoold, ligt de vraag wat preken eigenlijk is. Op die laatste vraag antwoordt onze Protestantse Kerk dat het een academische vaardigheid is, die je leert aan een opleiding van academisch niveau, én dat het iets charismatisch is, waarover colloquium- en geschiktheidscommissies geacht worden een oordeel te kunnen vellen.
Kerkelijk werkers

Dat preken een academische vaardigheid is, is in de wereldkerk geen vanzelfsprekendheid. Ook in de PKN zelf is het eenzijdig pleiten voor een academisch gevormde predikant niet (meer) gebruikelijk. Je gaat gemakkelijk op de tenen staan van kerkelijk werkers, die preken in tehuizen en instellingen en ook vaak ’s zondags in gemeenten voorgaan, omdat academisch gevormde predikanten niet beschikbaar zijn. Door het pleidooi voor academische predikanten voelen zij zich met hun hbo-opleiding nogal eens gedegradeerd tot tweederangs homileten, wat lastig is voor henzelf en voor de predikanten die collegiaal met hen hopen om te gaan. Voor predikanten brengt de nadruk op de academische preek soms ook het probleem mee, dat zij zich gedwongen voelen om in hun preken een academische meerwaarde te laten doorklinken, bij ontstentenis waarvan kerkelijk werkers en anderen kunnen zeggen: heb je daar nu een academische studie voor nodig? Ik zou willen beginnen met de preek te beschouwen als een uiting van een bepaalde geestelijke begaafdheid.

Preken uit geloof

Veel liever dan in te zetten met het opsommen van de academische vaardigheden die nodig zouden zijn voor het schrijven en houden van een preek, zou ik daarom willen beginnen met de preek te beschouwen als een uiting van een bepaalde geestelijke begaafdheid. Deze invalshoek heeft als voordeel, dat het preken herleid wordt tot het geloof, de gave van de Heilige Geest die iedereen heeft ontvangen die een levend lidmaat van de gemeente is.

Dit geloof gaat in iedere gelovige gepaard met een bepaald recht van spreken. Dit spreken is nog geen preken. Het is primitiever dan dat. Het is getuigen voor gerechtshoven en vreemde vorsten of alleen maar ja zeggen tegen God en nee tegen de duivel. Deze rudimentaire mondigheid van de gelovige is, zou ik zeggen, de wortel van het preken en de reden dat wij in de protestantse kerken niet bang zijn om ook leken te laten spreken en dat ‘preek’ te noemen.

Natuurlijk is er, als het gaat om het verkondigen van Gods Woord, ook veel te weten en er is, zeker als je het week na week moet doen, grote waarde gelegen in belezenheid en het beheersen van rhetorische technieken, maar dat is van secundair belang. Dat begint pas te spelen als we ontdekken dat het geloof een geschenk is, dat voor vrijwel ieder mens anders uitpakt. Dan merken we dat er onder de gelovigen niet alleen zijn die in hun spreken eenvoudig Christus gehoorzamen, maar ook mensen die de behoefte hebben om over Hem en over de wereld waarvan Hij de spil vormt het juiste te zeggen, mensen die de behoefte hebben aan door-denken en door-spreken tot op het niveau van het hedendaagse levensbesef de boodschap van Jezus’ komst in de wereld is doorgedrongen. Dat zijn de mensen met het charisma van het preken.

Ik kan me nauwelijks voorstellen dat die mensen in hun dorst naar kennis en inzicht niet aan zouden kloppen bij een universiteit. Het beleid van de meeste kerken om van hun predikanten te eisen dat ze een academische theologiestudie hebben afgerond, lijkt me ook heel logisch. Dat neemt niet weg, dat er waardevolle predikers kunnen opstaan met alleen een paar jaar basisschool als opleiding.

Gelovig spreken
Wie het charismatische van het preken naar voren haalt en de eis van een academische opleiding relativeert, lijkt te bevorderen dat elke vrome spreker voor predikant doorgaat en dat een echte, in oratio, meditatio en tentatio geboren preek niet meer als zodanig wordt herkend. Dat kan inderdaad gebeuren, maar pas als we de gave van het geloof en de volmacht tot spreken, die daarmee gepaard gaat, te laag aanslaan. We moeten het vooroordeel bestrijden dat de verkondiging van de belofte van het geloof aan alle volken impliceert dat het geloof niet veel om het lijf zal hebben en dat in elk gevoelvol woord dat de mond van een kerkelijk ingeschrevene verlaat maar liefst het geloof wordt uitgesproken. Dat is onzin. De gave van het geloof opent onze mond voor het Woord van God. En als er in plaats daarvan geklets uitkomt, ontbreekt het ons aan geloof.
Vrijmoedigheid en bescheidenheid

Als de discipelen door Jezus worden geroepen, belooft Hij dat ze vissers van mensen zullen worden. Vissers waren ze al, maar nu krijgt hun ambacht een humanistische draai en een omvattende toepassing. Zo, dacht ik, vergaat het iedereen die gelovig wordt. Hij of zij wordt wat hij is, met de toevoeging dat hij het moet doen met het oog op de mensen. Dat klinkt simpel, maar het betekent bekering. Waar men eerst zijn eigen mannetje of vrouwtje stond, leeft men nu in overgave (aan God) en nederigheid (jegens de mensen). Als de gelovige dit nieuwe bestaan vocaliseert, zou je dat getuigenis kunnen noemen, de rudimentaire preek. Zo’n getuigenis is iets anders dan een meditatief babbeltje of de microfoonvroomheid van sprekers op godsdienstige congressen. Ik stel me voor dat er de combinatie in te herkennen is van vrijmoedigheid en bescheidenheid, zo kenmerkend voor de apostelen uit het Nieuwe Testament, het besef: we weten alles en tegelijk hangt ons gelijk aan een zijden draadje.

Als een gelovige in deze grondtoon spreekt, zal er weinig op tegen zijn als hij ook preken houdt. Maar naarmate hij of zij meer en vaker zal willen spreken, zal hij behoefte krijgen aan meer kennis. Ook zal hij behoefte krijgen om zelf preken te horen. We hoeven dus niet bang te zijn voor de verdwijning van de academische theologie en de academisch gevormde predikant. Als er maar eenmaal geloof wordt gevonden. Verflauwt het geloof echter tot zoiets als de mening van individuele kerkleden, dan zul je alle zeilen moeten bijzetten om aannemelijk te maken dat een predikant universitaire scholing verdient, en daar nog niet in slagen.

Udo Doedens

In de Waagschaal, jaargang 48, nr. 9. 14 september 2019