Postkolonialisme en westerse moderniteit – Spanning tussen metropool en periferie

Socioloog Raewyn Connell stelt in Southern Theory (2007) dat de moderne sociologie een westers product is, waaraan een universele claim werd toegekend, wellicht niet in het minst omdat de verborgen vooronderstellingen ervan niet ter sprake kwamen. Er was een theorie van de Global North, die pretendeerde ook in de Global South geldig te zijn. Nodig is een Southern Theory, waarin rekenschap wordt gegeven van specifieke uitgangspunten voor zuidelijke mondiale culturen. De westerse sociologie ontstond, aldus Connell, op plaatsen waar de moderne stedelijke cultuur tot ontwikkeling kwam, in de metropolen, die ook de brandpunten waren van het moderne imperialisme. Deze steden ‘were the metropole, in the useful French term, to the larger colonial World. The intellectuals who created modern sociology were very much aware of this’. Voor Connell staat de tegenstelling metropool – periferie voor de modern westerse imperialistische cultuur tegenover de koloniale wereld.

Antieke tijd

Gaan we terug in de geschiedenis van de stad, dan stuiten we al vroeg op de tegenstelling tussen metropool en periferie. In de Romeinse tijd werden vanuit de moederstad Rome koloniale steden gesticht, vaak in de uithoeken van het rijk, als teken van expansie. Die steden hadden een eenvoudig stratenpatroon, een vierkantennet of raster, recht en slecht. In die koloniesteden werden vaak gepensioneerde militairen gehuisvest. De inwoners moesten een eed van trouw aan gemeenschap en moederstad afleggen. Die eed was het sacramentum, een term die later door Tertullianus in het Kerklatijn werd geadopteerd en daarmee een transformatie van betekenis onderging.

De gestichte steden hadden allemaal hun eigen goden. De Romeinse landmeter of agrimensor, die vogelwichelarij combineerde met geometrie en techniek, had immers de ligging vastgelegd: een plaats die bepaalde goden goedgezind was, de genius loci. Later vond Constantijn al die goden maar lastig. Hij had liever één god, dat was makkelijker om te regeren, dat bracht eenheid. Hij besloot zelfs een geheel nieuwe moederstad te bouwen: Constantinopel als het tweede Rome. De oude moederstad belandde in de periferie. ‘Denken vanuit een centrum’, zoals Connell een van de koloniale vooronderstellingen noemt. Later kwam het eerste Rome terug als metropool van waaruit missie over de wereld werd bedreven, met Nederland als kerkprovincie in de periferie.

Simon Stevin

Filips II vaardigde de Leyes de Indias (1573) uit, die de basis werden voor het stichten van koloniale steden door de Spaanse wereldmacht in Zuid-Amerika. Die wetten beschreven nauwkeurig stedenbouwkundige uitgangspunten voor nieuwe nederzettingen, die sterk herinnerden aan de Grieks-Romeinse traditie: het raster als een universeel patroon dat geen aandacht had voor inheemse, organische structuren van nederzettingen. Die werden weggevaagd, een uitgangspunt dat Connell noemt: the grand erasure: het grote uitgommen.

Het raster ontsteeg alles, zelfs de rol van eventuele goden ter plaatse, want er was nog maar één God. Vertegenwoordigde het raster vooral die andere vooronderstelling die Connell noemt: universaliteit? In Nederland baseerde Simon Stevin zijn idee van de Ideale Hollandse stad (+ 1600) op dit principe. Een orthogonaal patroon, waarin de nodige handelsfuncties en voorzieningen, inclusief kerken, op efficiënte wijze -rekenkundig- werden verdeeld, en met ommuring volgens de sterktekunde. In zijn ontwerp herkennen we drie grachten, zoals in de Amsterdamse stadsplattegrond. Stevin werd geïnspireerd door de logica van Hugenoot Petrus Ramus (1515 – 1572). De Romeinse agrimensor was vervangen door de militaire ingenieur die protestantse geest, geometrie én techniek combineerde.

Batavia

Metropool Amsterdam, centrum van de VOC, zorgde voor kopieën van zichzelf in de koloniale periferie, zoals grachtenstad Batavia op Java. Het verschil was wel, zo is opgemerkt, dat in Batavia krokodillen in de grachten rondzwommen. Maar langs die grachten was ook koloniaal vertoon van rijkdom, met slaven en bedienden. Nederlandse cartografen legden de stad nauwkeurig op kaart vast. Werd naast deze nederzettingsvorm nog een andere waarheidsclaim verspreid, die de traditionele, inheemse cultuur op de proef stelde? De VOC gaf les in wiskunde, een universele taal, en stimuleerde de natuurwetenschappen. En er waren predikanten, niet alleen voor het compagniepersoneel, ook om de ware gereformeerde godsdienst tot de inheemse periferie door te laten dringen.

De koloniale geest probeerde de moderniteit ingang te doen vinden, toen de VOC was opgeheven. In 1914 werd in Semarang de Koloniale Tentoonstelling georganiseerd, waarmee de bevolking kennis kon maken met allerlei moderne ontwikkelingen die vooruitgang betekenden: auto’s, elektrisch licht, wetenschappelijke landbouw, moderne machinerieën, telegrafie, moderne architectuur en het allernieuwste aan bouwmaterialen, zoals asbestplaten, gegalvaniseerd ijzer en stalen raamwerken. Maar de tentoonstelling probeerde wel de moderniteit te ‘modelleren’ voor de inheemse bevolking, door bijvoorbeeld modelwoningen te tonen, die waren gebouwd met behulp van hout en bamboe, een tentoonstelling als een ‘pedagogisch wonderland’, waar, om de aandacht trekken, modern entertainment was neergezet in de vorm van een lunapark (Joost Coté, Staging Modernity, 2006).  Het was allemaal onderdeel van de Ethische Politiek, bedoeld om het oude koloniale wingewest iets terug te geven. De tentoonstelling beoogde meer dan alleen de materiële omgeving te moderniseren, maar ook aan te zetten tot gedragsverandering. Huiselijk en publiek gedrag van de gekoloniseerde onderdanen  moest gaan voldoen aan de wetenschappelijke standaarden van volksgezondheid, hygiëne, openbare orde en fatsoen, aldus Coté.

Op stedenbouwkundig gebied was Thomas Karsten (1884 – 1945) actief. Hij was van mening dat in Nederlands-Indië een systematische stedenbouwkundige planontwikkeling en -uitvoering ontbrak. Karsten wilde de stedenbouw als discipline in de steigers zetten en maakte onder andere plannen voor Semarang en Batavia. Karsten nam hygiëne en gezondheid graag over als leidende principes van de stedenbouw, maar had oog voor leefstijlen, cultuur en traditie van de inheemse bevolking. Hun kampongs kregen te weinig aandacht in verhouding tot de Europese wijken. Kampongs moesten integraal onderdeel van de stad worden, geen uitsluiting. Karsten nam topografische kenmerken en patronen van een situatie serieus; plannen moesten organisch zijn, niet uitdrukking van universele, opgelegde principes. De ‘Westers-nuchtere onverschilligheid’ mocht de ‘Oosterse benadering (….) niet overvleugelen of elimineren.’ Hij waardeerde die Oosterse benadering, waarbij vormgeving essentieel verbonden was met het proces van vormgeven zelf. In de westerse benadering was ‘het mooie slechts een min of meer onnodig oplegsel van buitenaf.’ (P. van Roosmalen, Voor kota en kampong, 2004)

Karstens ideeën, samengevat als Indiese Stedebouw, werden in Nederland opgemerkt door de vooraanstaande architect J.M. Granpré Molière, die ze zag als tegenhanger van het westers modernisme met zijn ahistorische, universele claim. Architect Le Corbusier had immers niet geschroomd die architectuur en stedenbouw te exporteren naar niet-westerse landen. Zijn Stralende Stad zou élk mens óveral gelukkig kunnen maken. Door toepassing van westerse kunst en wetenschap zou niet alleen een nieuwe stad worden gecreëerd, maar daarmee ook een nieuwe, universele mens. Topografie en geografie mochten geen rol spelen, er gold: ‘the grand erasure’, tabula rasa: elke situatie werd door bulldozers schoongeveegd tot een efficiënte bouwplaats van opgespoten zand.

In een latere fase van het modernisme kwam daarop kritiek, die doet denken aan de ideeën van Karsten. Niet-westerse nederzettingsvormen – die van de zogenaamde primitieve mens (een koloniale term die ook nog door Gerardus van der Leeuw werd gebruikt) – werden zelfs als model voor de westerse stad gepresenteerd. Zij representeerden de organische, alledaagse samenhang van mens en materie. In termen van filosoof Gianni Vattimo: de modernistische  vooronderstellingen werden verzwakt. Voor Vattimo echter, houdt verzwakking wel in, dat die vooronderstellingen niet worden afgedankt, maar worden aangepast en verzacht, zodat ze bruikbaar blijven. In hoeverre gaat het postkolonialisme daarin mee? In elk geval zal de term primitieve mens intussen zijn uitgebannen.

Kees Doevendans

 

In de Waagschaal, jaargang 52, nummer 2, 4 februari 2023