Pleisterplaatsen
Maar ja, Parijs, Berlijn, Madrid
[…]
Wat moet ik met die grote steden?
Wat moet ik met die resten van een ver verleden?
Boudewijn de Groot, op het album Hoe sterk is de eenzame fietser
Ik was vierentwintig toen ik als student voor het eerst in een echt grote stad kwam te wonen. Nee, niet Amsterdam, waar ik geboren en getogen was – en dat in de ogen van zijn eigen inwoners niet alleen dé stad (‘mokum’) is, maar zich ook graag laat toezingen als ‘die grote stad / die is gebouwd op palen’. Dat het met die grootte van Amsterdam wel meeviel, bleek toen ik mijn tijdelijke nieuwe vaderstad Parijs tussen de colleges door te voet begon te verkennen.
Er leek geen beginnen aan. Niet alleen de afstanden maar ook de diversiteit bleken onoverzienbaar. De statigheid, de sjofelheid, de intellectualiteit, de massaliteit: in alles was Parijs een stad in de overtreffende trap. Nooit heb ik Amsterdam daarna meer als de microkosmos beschouwd waarin zich het heelal weerspiegelde. Nooit heb ik ook meer geloofd in de oer-Amsterdamse begoocheling dat er buiten Mokum eigenlijk niet fatsoenlijk te leven valt. Ik was met één klap van stedelijk een aarts-stedeling geworden, en tegelijk van kleinsteeds een kosmopoliet.
Ik vermoed dat die laatste twee dingen met elkaar samenhangen. Iemand mag nog zo met zijn geboortestad vergroeid zijn, de onrust ervan jaagt hem méér en gemakkelijker over de grenzen van zijn Heimat dan het landelijke of dorpsbestaan. Alle steden zijn verschillend, maar gemeenschappelijk hebben ze hun dynamiek en de bijna onvermijdelijke aanwezigheid van vreemdelingen. Het exotische is de stedeling bekend, zelfs wanneer hij zich er niet altijd senang bij voelt. Maar in bewoners van ándere steden herkent hij zich juist daarom gemakkelijker dan in wie huist in het verre achterland. En dan is zelfs voor een Amsterdammer de sprong van grachtengordel naar kosmos snel gemaakt.
Non-lieu
Ik weet: ik overdrijf en simplificeer. Bigotterie is ook in oude stadskernen of buitenwijken te vinden; op het platteland ontbreekt de ruime blik soms niet. En dan: wat is een boerenstreek nog in dit land? Een stukje wei ter grootte van een krant – om J.C. Bloem te parafraseren, uit een gedicht dat niet toevallig ‘De Dapperstraat’ heet. In een zijstraat van die hoofdader van de buurt, waar nog altijd zes dagen per week markt gehouden wordt, ben ik geboren.
Van de Dapperstraat kwam ik, via een ingewikkelde Amsterdamse geografie van verhuizingen, terecht aan de Parijse Boulevard Jourdan, daarna in de Madrileense Calle Galileo en tenslotte de Brusselse Hobbemastraat: een Europees traject waaraan volgens een bekend lied van Boudewijn de Groot alleen Berlijn nog ontbreekt. Ik hoop dat ooit nog eens goed te maken. Berlijn roept, zoals ook New York dat doet, Kyoto en zelfs Hanoi.
In mijn reisvisioenen voor wanneer ik ooit alle tijd aan mezelf zal hebben, zijn het altijd steden die zich opdringen als nieuwe vestigingsplaatsen. Hoe graag zou ik er niet een maand, twee of zelfs drie maanden verblijven – niet als bezoeker maar als bewoner, al is het maar tijdelijk. Hoe graag heb ik tenslotte eerder niet gewoond in de steden die ik noemde: ‘resten’ – zo zingt Boudewijn de Groot – ‘van een ver verleden’.
Zijn die laatste woorden waar? Ik moet bekennen van niet; voor mij vormen die steden helemaal geen ver verleden. Zoals ik ook moet toegeven dat ik het lied Parijs, Berlijn, Madrid altijd met een zeker ongemak beluisterd heb. In plaats van kosmopolitisme ademt het de knusheid van de thuiskomst. ‘Wat moet ik met die dingen, ik blijf zitten waar ik zit,’ zingt de muzikale held van mijn jeugdjaren. ‘Ik blijf bij jou. Tabee Parijs, Berlijn, Madrid.’ Ook al is ‘terugkeer’ het overkoepelende thema van de LP waarop het lied ooit werd uitgebracht, ik weet niet wat ik ervan denken moet. Hoe kun je terugkeer verheerlijken na de jubelende ervaring die je ooit over de grenzen dreef? Hoe kun je huislijk willen worden nadat je je hart hebt verpand aan de ene stad na de andere?
Dat zijn inmiddels oneigentijdse vragen. Het publieke gemoed taalt niet langer naar reiszucht maar naar wat ‘oikofilie’ is gaan heten: de liefde voor het eigen thuisland en de geboortestad die van geen vreemde meer weten wil. Misschien vormen Amsterdam, als verzamelplaats van multicultuur, en Europa als kosmopolitische droom, daarvan de geheime tegenkant: beide behoren ze tot de dingen die momenteel in Nederland om het hardst gehaat worden en die ík even vurig liefheb. En die me, bij alle tegendraadsheid, met de neus drukken op de ongerijmdheid in mijn eigen hart. Hoe kan ik, als Europeaan, ooit negeren Amsterdammer te zijn en te blijven? Anders gezegd: hoe keer ik als reiziger terug naar mijn eigen beminde stad zonder bekrompen te raken?
Want als ik eerlijk ben moet ik toegeven dat de stad een Januskop heeft. Ze wijst naar buiten, ze stuwt naar elders, ze vangt op en absorbeert wat haar aanvankelijk niet eigen is. Maar dat eigene bestaat wel, en daarin wijst de stad nu juist naar binnen, naar zichzelf. Hoe ongrijpbaar en vlottend ook, haar karakter is onmiskenbaar – en paradoxaal genoeg is het precies dát wat mij naar ándere steden drijft. Verschilde Hanoi niet wezenlijk van Brussel, ik hoefde er niet naartoe. De stad zou een soort anonieme algemeenheid incorporeren, die vandaag de dag verbazend dicht benaderd wordt door de moderne slaapsteden en Vinex-wijken. Wie dáár woont, woont in wat de Franse antropoloog Marc Augé een non-lieu genoemd heeft: een soort vliegveld (die er ook overal ter wereld hetzelfde uitzien) op gezinsformaat, met de Ikea-stijl als standaard-interieur.
Jordaan
Daarom ligt de eigenheid van elke stad in haar twee uitersten: in haar oude, nog niet op gestandaardiseerde voet gebouwde centrum en aan haar rafelranden, waar chaos en een zekere wetteloosheid heersen. Van elkaar gescheiden worden ze door de brede ring van doorzonwijken waarin het karakteristieke het moest afleggen tegen de norm van hedendaags comfort. Geen toerist komt in die buurten ooit terecht; de bewoners alleen op uren waarop ze niet moeten werken.
Ik overdrijf opnieuw, maar de stad drijft de zaken graag op de spits. Daar is ze zelfbewust en arrogant genoeg voor. Stedeling zijn heeft sinds de late middeleeuwen de signoren-klank waarom Antwerpenaren door Vlamingen bijna even intens worden gehaat als geboren Amsterdammers door de Nederlanders. Die trots maakt hen assertief en soms opstandig. Maar elke stad contesteert, protesteert, ruziet en kraait oproer op haar eigen wijze – en steevast trekt ze daarvoor naar het centrum. ‘Willen we naar de Dam?’ riep vakbondsleider Herman Bode ooit bij een stakingsdemonstratie die naar een veilige buitenplaats verbannen was. ‘Dan gáán we naar de Dam’. In haar hart weet de stad weer wie ze is en waar het klopt.
Middelpuntzoekend en middelpuntvliedend is de dynamiek die de stad haar rusteloosheid geeft. Zodra haar burger bij zichzelf is, wil hij opnieuw naar elders. ‘Die te Amsterdam vaak zei ‘Jeruzalem’ / En naar Jeruzalem gedreven kwam / Hij zegt met een mijmrende stem: ‘Amsterdam, Amsterdam’,’ dichtte Jacob Israel de Haan ooit, al was hij zelf geboren in Smilde. De stedeling – de geadopteerde misschien nog wel meer dan de ingeborene – houdt zielsveel van zijn eigen stad, maar is daarin tegelijkertijd gespleten. Hij zou wel met haar willen samenvallen, maar dat lukt alleen díe stadsbewoner die daadwerkelijk van de wereld geen weet heeft.
De Jordaner bezong zijn Jordaan omdat hij zelfs de Prinsengracht al een hele grens vond – en toen de smartlappen die ermee verbonden waren populair werden waren ze eigenlijk al overleefd. Heimwee komt altijd achteraf: wanneer het eigene niet vanzelfsprekend meer is, achter de einder is verdwenen of weggezonken is in de tijd. Het écht vanzelfsprekende wordt niet bezongen.
Zo drukte het Jordaanlied uit mijn jeugd (ik woonde er op een flinke boogscheut vandaan) hetzelfde uit als de vakantieschlagers die mandolinen bezongen in Nicosia of – vandaag de dag – een flirt op de Champs Élysées. De stad belichaamt het verlangen dat over de horizon ligt. Ze is het utopia dat hapklaar verkocht wordt in stedentrips: een weekend voor een habbekrats naar het betoverende Barcelona, het swingende Londen, het magische Praag.
De stad belooft het ‘andere’ dat altijd half verzonnen en voor de andere helft nèt om de hoek verdwenen is. Jongeren die naar Amsterdam komen om weet te scoren, moeten ontdekken dat het gros van de beroemde coffeeshops inmiddels gesloten is. Wie in Madrid vraagt naar de ‘movida’, de hippe sfeer die in de stad heerste rond 1980, wordt aangestaard alsof hij een tijdreis wil maken naar de vroege jaren tachtig.
Asfalt
Zoals bij elk cliché is de identiteit waarmee een stad zichzelf verkoopt beurtelings wèl en niet waar, en wordt er door haar eigen inwoners tegelijk wel en niet in geloofd. Ze vormen hun trots èn ergernis, de reden om naar elders weg te vluchten en toch weer steeds te willen terugkeren, in Jeruzalem mijmerend ‘Amsterdam’ en omgekeerd.
Ook ik beken mij schuldig aan die wispelturigheid: de onrust die de stedeling ontwortelt èn hem hunkerend zijn afkomst toch weer doet omarmen. In Amsterdam kom en ga ik. Mijn hart slaat over bij de weidsheid van een zicht over de Amstel of de nonchalante hartelijkheid van mijn vaste visboer op de Albert Cuyp. Maar één woordenwisseling met een ongezeglijke verkeersregelaar en ik weet opnieuw waarom ik er ook steeds weer weg wil. Het thuis waarnaar we terugverlangen ademt tegelijk de benauwenis die ons na korte tijd bevangt.
Daarom zijn er steeds ándere steden. Parijs, Berlijn, Madrid en verder. In een stad wóón je niet, maar je bent er net aangekomen of staat alweer op het punt te vertrekken.
Steden zijn pleisterplaatsen op de lange wereldreis die wij het leven noemen. Rusteloos houden zij ons onderweg. Voor verworteling, waarvoor asfalt zich slecht leent, is het nog veel te vroeg. ‘Ik ben onderweg’, zingt Boudewijn de Groot tot mijn opluchting elders op hetzelfde album. ‘Ik ben onderweg naar jou.’
Ger Groot
Dr. G. Groot is schrijver, columnist en hoogleraar aan de Erasmus Universiteit Rotterdam