Parelduiken. Hannah Arendt over Augustinus

In een prachtige tekst over haar tijdgenoot en vriend Walter Benjamin die citaten verzamelde, gebruikt Hannah Arendt de metafoor van parelduikers. In de diepte van de rijke zee worden parels en stukken koraal opgedoken die als gedachtefragmenten, ‘Denkbruchstücke’, kunnen worden gebruikt. Een goed geplaatst citaat kan verhelderend werken, maar elk citaat draagt een grote kwetsbaarheid in zich. Sommige parels worden zo losgetrokken van hun context en betekenis dat ze enkel nog gebruikt of misbruikt worden als autoriteitsargument.

Dat beeld kwam bij me boven toen ik rond kerst het door een scheidend bankier gesponsorde en door Mark Wildschut vertaalde proefschrift van Hannah Arendt in handen kreeg. Ik liet het eerst een tijdje liggen. Ik ben nu eenmaal geen kenner, noch van Augustinus, noch van Arendt – die de laatste decennia zo in de belangstelling staat als filosofe, terwijl ze toch ooit in een van de weinige tv-interviews die ze gaf, verklaarde met de filosofie niets te maken te willen hebben! Bij het doorbladeren van het boek bleek waar wat velen zeggen van haar geschriften: ze zijn erg dicht en niet bepaald toegankelijk geschreven. En wat deze dissertatie betreft, ook boordevol Latijn. Het is meer dan een grappige anekdote, zo vertelt de vertaler (155), dat Hannah Arendt zelf na de oorlog (toen ze allang een bekend en gevierd filosofe en schrijfster was en haar teksten werden vertaald en bestudeerd) lange tijd vergeefs in antiquariaten heeft gezocht naar een exemplaar van haar proefschrift. Dat zegt ook iets over de aard van dit geschrift, dat qua vorm is afgestemd op de academische gebruiken van de jaren twintig in Duitsland, vol niet-vertaald Latijn dat promovendus en promotor en andere geïnteresseerde lezers probleemloos konden lezen. Ook dankzij het recent beschikbaar komen van het grootste deel van het werk van Augustinus in Nederlandse vertaling, ligt er nu een leesbaar geannoteerd boek.

Ontmanteling van de metafysische traditie

Het proefschrift opent met een opvallende verontschuldiging van Arendt voor het werk van Augustinus. Ze noemt zijn gedachtegangen regelmatig verwarrend omdat ze door en naast elkaar staan. Daarnaast is de bisschop uit de vierde eeuw iemand die gebonden is of gaandeweg zijn leven steeds meer gebonden raakt aan Bijbel en kerk. Daarbij lopen filosofische zelfbezinning en religieuze geloofsbeleving bij hem door elkaar, terwijl dat, schrijft Arendt zo’n honderd jaar geleden, voor de huidige tijd niet geldt. Ze ziet het als haar taak door te stoten tot de achtergronden van zijn vooronderstellingen, die hij zelf niet duidelijk maakt (23).

Wat in haar dissertatie nog niet heel expliciet is, maar wel de veronderstelling vormt, is wat ze later uitwerkt in haar boek Denken (het eerste deel van haar onvoltooid gebleven trilogie Het leven van de Geest): ze zoekt naar een beschrijving van de mens als denkend verschijnsel. Volgens de vertalers van dit boek in de inleiding gaat volgens Ahrendt denken onvermijdelijk gepaard met een tijdelijke terugtrekking uit de fenomenale wereld. Van denkende mensen wordt wel gezegd dat ze met hun hoofd in de wolken leven. Het is geen toeval dat van de oudste filosoof in de westerse geschiedenis, Thales van Milete, de anekdote verteld wordt dat hij kijkend naar de sterren in een put viel, en daarbij de lach opwekte van een dienstertje: ‘Zo’n vurige ijver om te weten wat er in de hemel omgaat, en niet eens zien wat er zich vlak voor zijn voeten bevindt’.

Weinig heeft volgens Arendt de filosofie zo dwars gezeten als de lach van het dienstertje. Het is nauwelijks overdreven te stellen dat de filosofie met metafysische waarheden uitpakt om zich tegen deze lach te verdedigen. Daarbij betoogt de filosofie dat de onzichtbare wereld waarin de denker zich terugtrekt echter en werkelijker is dan de alledaagse wereld van de verschijnselen. De denker laat zich in met een ‘hogere’, ‘meer verheven’ werkelijkheid, vertoeft in de wereld van het ware Zijn, terwijl het dienstertje, met haar gezond verstand, gevangen zit in een wereld van schijn en onechtheid. Zo legt Arendt het ontstaan uit van Plato’s tweewereldentheorie, die gedurende de hele geschiedenis van de metafysica steeds opnieuw hernomen wordt. Arendt laat zien dat deze tweewereldentheorie enerzijds teruggaat op de ervaring van de denkende mens, maar anderzijds deze ervaring vertekent door haar te verabsoluteren: de tijdelijke terugtrekking wordt voorgesteld als een definitieve, of potentieel blijvende; de onzichtbare wereld die zich in de tijdelijke terugtrekking ‘openbaart’, wordt vereeuwigd en geacht op zichzelf te bestaan, onafhankelijk van de denkactiviteit. Terwijl de filosofie de indruk wekt zich volledig van de wereld van de verschijnselen te kunnen losmaken, blijft ze onherroepelijk met deze wereld verbonden.

Naastenliefde

Wat betekent die denkbeweging nu met betrekking tot de liefde? Daarvoor duikt Arendt in het oeuvre van Augustinus. En ontdekt daar de volgende, misschien welbekende, denklijn: Liefhebben is iets of iemand begeren (appetitus). Dit ‘wat’ van zijn begeerte dat het begeren zelf wekt en richting geeft, is een bonum dat omwille van zichzelf wordt nagestreefd en buiten het streven zelf ligt: God. Kenmerkend en verraderlijk noemt Arendt het dat bij Augustinus de juiste amor bestaat in het juiste amatum (38). De sterfelijke mens maakt, door zich vast te klampen aan de wereld, de wereld zelf tot (in de dood) verdwijnende wereld. Deze valse amor, cupiditas, staat bij Augustinus tegenover de juiste amor caritas. Met treffende citaten uit de meest uiteenlopende geschriften en preken van Augustinus – in die zin is het ook hier ‘parelduiken’ – laat Arendt naar voren komen dat in deze benadering van Augustinus de wereld min of meer een woestijn wordt, zoals de kerkvader in een preek over Johannes 7: 1-13 optekent: ‘Nu verblijven we dus, tot onze aankomst in het beloofde land – dat wil zeggen: het eeuwige koninkrijk – in tenten in de woestijn’.

Dat betekent vervolgens ook, zo accentueert Arendt met een citaat uit De Civitate Deï (XIV.1) dat de mens, wanneer hij volgens zichzelf leeft, volgens de leugen leeft, zonder daarmee te zeggen dat de mens leugen is, immers God is zijn Ontwerper en Schepper (118). En het reikt nog verder: ‘De liefhebbende reikt voorbij de geliefde naar God als de enige waarin zowel zijn bestaan als zijn liefde zin heeft … de liefde gaat eigenlijk niet uit naar de naaste, maar naar de liefde zélf. En daarmee is de relevantie van de naaste als naaste … weer opgeheven en de enkeling in het isolement gelaten’ (126).

Het is op dit punt dat Arendt in het allerlaatste deel van haar proefschrift, getiteld vita socialis, Augustinus’ benadering wraakt. ‘In de ontwikkeling van de vraag naar de relevantie van de ander zien we dat Augustinus de vraag naar de oorsprong van de mens dubbel stelt en dubbel beantwoordt: enerzijds wordt naar het zijn van de mens als enkeling gevraagd … en het antwoord op die vraagt luidt: God, als oorsprong van elk individu afzonderlijk. Anderzijds wordt gevraagd naar de oorsprong van het genus humanum en luidt het antwoord dat wij allen een gemeenschappelijke stamvader hebben’ (152).

Veel later in de deels aangevulde en gecorrigeerde Engelse vertaling van deze dissertatie zal Arendt zelf op dit punt het zo invloedrijke begrip ‘nataliteit’ introduceren, maar dat begrip is in deze eerste Nederlandse vertaling die teruggaat op de oorspronkelijke Duitse uitgave niet te vinden.

Nostri non sumus

Ik laat het aan meer ingewijden te onderzoeken hoezeer Arendts benadering verwant is met en te onderscheiden is van die van Heidegger, of zij zelf eraan ontkomt als parelvisser bepaalde citaten van de kerkvader los te trekken uit hun context, hoe Augustinus doorwerkt in haar latere politiek-filosofische oeuvre, hoe vergeving in haar The Human Condition een rol speelt, en allerlei andere kwesties. Voor mij legt Arendt vooral een vinger op een zere plek. Je krijgt het in gesprek met tijdgenoten geregeld voor je voeten geworpen: Is die (christelijke, augustijnse) mensvisie van jou niet één grote cirkelredenering? Is die naaste en die naastenliefde, waarvan je zegt dat die liefde aan het eerste gebod gelijk is, uiteindelijk toch niet hooguit een second best? De geciteerde woorden van Arendt – de liefde gaat uiteindelijk niet naar de naaste, maar naar de liefde zélf – bleven lang in me rondzingen. Ik realiseerde me dat je die term ‘de liefde’ zélf nog op twee manieren kan opvatten: namelijk betrekking hebbend op God als bron, zoals Arendt bij Augustinus veronderstelt, of betrekking hebbend op zelfliefde, omdat (zo bijvoorbeeld Van Fenema) vandaag veel mensen denken niemand meer nodig hebben dan me, myself and I.

Vergis ik me als ik zeg dat er soms in gesprekken niets anders op zit dan toch weer helemaal aan de andere kant te beginnen: bij Christus, de liefde zélf die tegelijk onze proximus werd? Dat het inderdaad iets van een cirkel heeft, waar je alleen maar in kunt springen? En met Calvijn belijden: nostri non sumus, sed Domini?

Peter Verbaan

– Hannah Arendt, Het liefdesbegrip bij Augustinus, Ten Have/De Nieuwe Wereld 2022

– Hannah Arendt, Denken. Het leven van de geest, Klement 2012

– Hans Achterhuis, Ik wil begrijpen. De onbekende Hannah Arendt, Lemniscaat 2022

– Podcast De Nieuwe Wereld: Het liefdesbegrip bij Augustinus. Een gesprek met Marli Huijer, Dirk Duijzer en Mark Wildschut (6 april 2023)

Streamer 1:     Een goed geplaatst citaat kan verhelderend werken, maar elk citaat draagt een grote kwetsbaarheid in zich. Sommige parels worden zo losgetrokken van hun context en betekenis dat ze enkel nog gebruikt of misbruikt worden als autoriteitsargument.

Streamer 2:     Van denkende mensen wordt wel gezegd dat ze met hun hoofd in de wolken leven.

In de waagschaal, jaargang 52, nr. 10, 21 oktober 2023