Parabels voor de mens: dieren in de Koran en de islamitische traditie

logoIdW

 

In voortzetting van de joods-christelijke vertel- en commentaartraditie, kent de koran maar liefst een zevental passages waar de schepping van Adam wordt verteld. Hij komt ook voort uit klei en wordt door de schepper aan de engelen getoond met het bevel dat zij voor hem moeten buigen. Een enkele engel, Iblis (=diabolus) weigert dit bevel te gehoorzamen met als argument: ‘wij komen uit licht, deze uit modder’. Een ander argument is dat ‘deze gaat er verderf brengen en bloed vergieten, terwijl wij u lofprijzen'(Koran 2:30-39 en 15:28-37 en andere parallelteksten). Na de mens worden de dieren geschapen en God onderwijst de namen van de dieren aan de mens en vraagt dan de engelen of zij die namen ook weten. Dat lukt hen dus niet en zo is de superioriteit van de mens vastgesteld en wordt Iblis uit Gods nabijheid verwijderd.

In dit verband wordt Adam khalifa genoemd, Gods stadhouder op aarde. Het is een begrip dat bij de ecologische interpretatie van de Koran een belangrijke rol speelt. Adam is geen heer en meester, maar zaakwaarnemer en verantwoordelijke voor het welzijn van mens, dier en milieu op aarde.

Denkend aan dieren in de Koran komen we dan natuurlijk op de koe en apen. Het tweede hoofdstuk van de Koran heet Baqara, koe. Koran 2:67-73 is een debat met joodse geleerden over futiliteiten die zij graag bespreken over teksten uit de Thora. In een reflectie op Num. 19,1-10 en Dt 21 wordt een offer van een rode koe besproken, reinigingsoffer, ook in verband met de oplossing van een moord (waar de verdachte de geofferde koe moet aanraken om onschuld te bewijzen). Er was kennelijk een rabbijns debat over de precieze kleur van die koe. De Koran ziet dat kennelijk als een soort van Joodse afwijking, dat kritisch vragen stellen. De Koran spreekt ook over mensen die veranderd worden in apen (Koran 2:65-6, ook varianten in 7:163-6; 5:60). Het blijkt hier te gaan om een debat met de strenge sekte der Karaïeten, die rond de sabbat het uitzetten van netten om vissen te vangen verboden. Mensen die dat toch deden zouden voor straf door God veranderd zijn in apen. Deze twee voorbeelden illustreren hoe de jonge islamitische gemeenschap zich in een kritisch debat met de joodse traditie heeft ontwikkeld.

Een andere verwijzing in dit verband is natuurlijk het feit dat de moslims joodse taboes op diersoorten hebben overgenomen: niet alleen varkensvlees, maar via de moslim ‘talmoed’, de hadith of ‘overleveringen van de profeet’, werd ook het consumeren van amfibieën of dieren die zowel in het water als op het land leven als kikkers en krokodillen verboden. Wat honden betreft is deze laatste bron dubbelzinnig. Aanrakingen met honden leveren de kleine onreinheid op, maar gebruik maken van honden voor jacht of als bewaking is toegestaan, terwijl over de hond als gezelschapsdier een debat voortduurt. Wat het slachten betreft is er ook verwantschap met de joodse voorschriften. De halsslagader van dieren moet met een zeer scherp mes in één haal worden doorgesneden, zodat het beest zo weinig mogelijk lijdt en kan doodbloeden. Het consumeren van bloed is taboe.

Terug naar de narratieve aspecten van de Koran. Een bijzondere passage is die over koning Salomon/Sulaiman. In een lange passage van Koran 27:37 lezen we hoe het leger van Salomo optrekt en door een vallei van mieren trekt. De mieren waarschuwen elkaar om binnen te blijven en niet vertrapt te worden door het leger van Salomo. Dan komt de hop-vogel in actie, de onderzoeksvogel van Salomo. Hij heeft een koningin ontdekt, met een geweldige troon in haar paleis. Zij aanbidt de zon, en hoort niet tot hen die zich aan God toevertrouwen (= moslims). Salomo roept deze koningin van Sjeba op tot zijn paleis en roept haar op om alleen de ene, ware God te aanvaarden en zich aan deze God toe te vertrouwen. Als extra argument brengt een geest, een ifriet, haar troon naar Salomons paleis. Het einde van dit verhaal is dat de koningin zich aan Salomo en vooral aan God onderwerpt en dus moslim wordt. Voor ons onderwerp is het hier van belang dat Salomo vertrouwd is met de vogels, een vogel als spion heeft en hun taal kan verstaan.

Vanwege ruimtegebrek slaan wij de olifant en de kamelen van soera’s 105 en 106 van de Koran over. Wij willen hier vooral nog aandacht geven aan één hoofdstuk of soera in de Koran, waarin de echte boodschap wellicht het mooist naar voren komt. Soera 100 of Paarden.

In naam van God, Genade, Goedgunstigheid

  1. Bij de snuivende paarden
  2. hun vonken slaande op de aarde
  3. bij dageraad opgejaagd
  4. de aarde in stof vervaagd
  5. breken zij door het kordon der zwaarden 
  1. De mens is God vergeten
  2. en hij wil het zelf ook nog weten
  3. hij is van bezit bezeten 
  1. Denkt hij er niet aan hoe de graven worden opengeploegd?
  2. En ieders geweten wordt geproefd?
  3. Hun Heer laat het die dag zeker niet afweten!

Soera 100 begint met vijf re­gels, die alle betrekking hebben op een eed en een bepaald beeld van verwarring en strijd oproepen. Soort­gelijke series zien we ook in de soe­ra’s 79, 77, 51 en 37. Zij roepen alle de sfeer op van Mark. 13:7-8 Gij zult horen van oorlogen en oor­logsgeruch­ten. … Er zal strijd zijn van volk tegen volk en van koninkrijk tegen konink­rijk; er zullen aardbevingen zijn en hongersnood, nu hier, dan daar. Dit is het begin van de weeën. Dit is dan de inleiding tot een polemi­sche passage, waarschijnlijk tegen een concrete figuur uit het Mekka van Mohammeds tijd, die groot ging op zijn rijkdom (vers 6-8). De twee motieven worden in het laatste deel gecombineerd: in vers 9-11 wordt deze man gewaar­schuwd dat hij de verschrikkingen die in het begin zijn geschilderd te verduren zal krijgen, als in het graf zijn daden worden beoordeeld.

Wat het perspectief op de toekomst betreft is er toch ook een verschil met de eschatolo­gische verhalen van de evange­lies, in ieder geval met het evangelie van Mar­kus. De aandacht gaat hier niet in de eerste plaats naar de bood­schap-voor-later, maar meteen naar de prakti­sche toepassing voor het nu. In de jonge handels­stad Mekka viert het individualis­me hoogtij, mensen worden verwaand en denken alleen aan zichzelf. Dat is een van de meest dominerende thema’s in de eerste prediking van Mo­hammed. De dag van het oordeel wordt er vooral bijge­haald, om de mensen op hun plichten nu te wijzen. Het beeld van de oor­deelsdag functio­neert als een sociaal protest. De Koran en zijn verkon­di­ger, de profeet Moham­med, treden op ten gunste van de zwakken, die de rijken verma­nen, dat ze hun geweten moeten raadplegen en de noden van de armen moeten lenigen. Moham­med wordt in negatieve verhalen wel eens afgeschilderd als de profeet-met-het-zwaard, maar uit deze soera en uit vele andere blijkt juist, dat hij de pleitbezor­ger van de zwak­ken was.

Paarden: de Arabische ‘titel’ van de soera betekent eigenlijk alleen ‘ren­nen’. Alle commentaren geven daarbij als uitleg dat het hier gaat om paarden die rennen, zodat zij snuiven, kenne­lijk in een verwijzing naar een soort oorlogs­toe­stand. Paarden zijn in het gebied van het Midden-Oosten niet, als in Europese landen, dieren die voor het vervoer van lasten gebruikt worden. Daar zijn ze ongeschikt voor, zeker in woestijngebieden. Voor het vervoer van vrachten en van mensen is er de kameel of ezel. Paarden zijn synoniem met strijd en oorlog. Paarden komen in het Oude Testa­ment ook alleen voor in de strijd. De Egyptena­ren zaten Mo­zes en zijn volk achterna met wagens en paarden. Daarom werd er voor God gezongen: ‘Want hoog is Hij verheven, paard en ruiter wierp Hij in zee!’ (Ex. 15:1). Dt 17:16 geeft een vermanend voor­schrift aan de koning: ‘Hij mag geen talrijke paar­den hou­den en het volk niet naar Egypte terugvoeren, om meer paarden te krij­gen.’ David reed nog gewoon op een ezel en kreeg die ook van zijn onderda­nen als geschenk (2 Sam. 16:1-2), terwijl zijn knappe, maar hoog­moedige zoon Absolom de eerste was die zich een paard aan­schafte ‘én een wagen én vijftig man die voor hem uit moesten lopen’ (2 Sam. 15:1-2). Van koning Salomo, die ook andere goden naliep, worden dan al getallen van 40.000 of 4.000 paarden genoemd (1 Kon. 4:26 en 2 Kron. 9:25).

Dat is het beeld dat Huub Oos­terhuis ook schilder­de:

Hoog te paard rijdt onrecht langs de wegen
Zijn zegeningen: vuur en zwaard.
Niemand veilig. Jij die nog woorden
als recht en vrede,
liefde, broze kostbaarheden,
hebt vergaard:
liefde? voor wie bewaard?
vrede? hoe maak jij vrede?

 

Karel Steenbrink

Dr. K. Steenbrink studeerde christendom en islam aan de Radboud Universiteit van Nijmegen en het Darussalam College in Gontor, Indonesië, en is em. hoogleraar interculturele theologie