Over het vertalen van Fides quaerens intellectum

logoIdW

 

Barth zegt in zijn Einführung in die evangelische Theologie dat theologie bedrijven een eenzame bezigheid is. Ik moet zeggen: de vreugde en vaart waarmee hij Fides quaerens intellectum (FQI) lijkt te hebben geschreven logenstraffen dit. Ook wat dat betreft is dit een bijzonder boek uit Barths bibliotheek.

FQI gaat terug op werkcolleges die Barth in de zomer van 1930 in Bonn gaf over het geschrift Cur Deus homo (‘Waarom God mens werd’) van de middeleeuwse theoloog Anselmus van Canterbury (1033-1109). Een boek dat ook voor de reformatie van grote betekenis is geweest. Een gastcollege van de filosoof Heinrich Scholz over Anselmus’ godsbewijs in het eerdere geschrift Proslogion maakte Barth echter zo enthousiast, dat hij besloot zich onmiddellijk tot dit godsbewijs te wenden. Met als resultaat ons boek uit 1931. FQI is dus ontstaan vanuit een directe dogmatische impuls om van Anselmus’ meest ‘protestantse’ boek, zou je kunnen zeggen, over te stappen naar de onbekende en vaak geminachte roomse wereld van het godsbewijs. Misschien mogen we hier spreken van een tweede, nu dogmatisch gearticuleerd ‘klokkenluidersmoment’ bij Barth: een geheel onverwacht inzicht waar Barth op stuitte, en dat hem vooruithielp in zijn dogmatisch project om God en mens mét hun ‘eeuwig kwalitatief verschil’ samen te denken. Dus opnieuw greep Barth naar een touw, en nu naar het anselmse godsbewijs, dat luidt: God is iets, waarboven niets groters gedacht kan worden. In het Latijn: … aliquid, quo nihil maius cogitari possit.

Theologie is mooi

De kracht van dit boek is nu ongetwijfeld mede, dat het door en door bezield is van de vreugde om deze wending of doorbraak. Het heeft Barth de weg geopend voor zijn Kirchliche Dogmatik. FQI begint niet voor niets, wanneer het in het eerste deel het theologische programma van Anselmus uit de doeken doet, met het benadrukken van de schoonheid en de vreugde van de theologie. Theologie is mooi. God is mooi. Is dit Anselmus of is dit Barth? Als vertaler hoef je je met dit soort vragen eigenlijk niet bezig te houden, maar deze vraag komt regelmatig op en hoort mijns inziens tot de kracht van dit boek. Het vormt denk ik een goede sleutel om FQI te begrijpen, als een boek waarin Barth heel bewust de grenzen van Anselmus opzoekt om – in de lijn van zijn Römerbrief uit 1922 – God zelf aan het woord te laten komen. Vreugde dus, als begin van alle wijsheid, en die is wat mij betreft zo sterk aanwezig dat ik naar dit boek greep, toen ik na De verkiezing van de gemeente (§34 uit de KD), een nieuw boek van Barth zocht om te vertalen. Ik las het ooit in 1983 tijdens een fietsvakantie in Frankrijk, en de opgewekte, maar ook dankbare toon stond mij nog steeds voor ogen.

Zoals dat met vertalen gaat, je begint gewoon op pagina 1, en je kijkt wel wat je tegenkomt. Dat was behalve een prettig Duits ook erg veel Latijn, zodat ik op een gegeven moment reeds bestaande vertalingen ben gaan raadplegen. Vertalingen die van Barths interpretatie soms afweken, wat de zaak niet gemakkelijker maakte. Maar hoofdregel werd dat ik met een boek van Barth bezig was en niet van Anselmus, dus dat het mijn eerste taak was om zijn gedachtegang en beslissingen voor het voetlicht te brengen. Dat Barth Anselmus’ intelligere (begrijpen) bijvoorbeeld met ‘kennen’ vertaalt in plaats van ‘verstehen’ of ‘begreifen’, is een theologische beslissing van jewelste. Ze doet ons Barth echter beter begrijpen of zelfs… kennen, zo men wil.

‘Vreugde aan het begin en dankbaarheid aan het einde’, zo zou je mijn leesproces van toen kunnen samenvatten. Natuurlijk heb ik ook de huidige student willen helpen met deze vertaling, maar toch vooral vanuit het verlangen om zelf bezig te zijn met een tekst die onomwonden zegt dat denken over God iets is waarvan je uitermate gelukkig wordt. Als ik dat heb helpen overdragen is mijn missie geslaagd.

Verhouding van geloven en kennen

Wat is nu de oorzaak van deze vreugde? Ik kom daarmee tot de inhoud van FQI. Een paar formele verwijzingen naar Anselmus’ vreugdevol theologiseren kunnen uiteraard niet een heel boek bezielen. De vreugde zal uit de inhoud zelf moeten komen. En wat is het nu dat FQI – en naar ik hoop ook mijn vertaling – ons tot nog steeds vrolijke studenten maakt? Ik onderscheid een formeel en een materieel aspect. Onder het formele aspect versta ik Barths ontdekking van de verhouding tussen geloven en kennen bij Anselmus. Daarover handelt vooral het eerste deel van FQI, als Barth Anselmus’ theologische programma onder vijf punten uiteenzet als een gaan van geloven naar kennen. Geloven ontpopt zich als een voorwaarts gerichte, logische bezigheid tot in God zelf, die evenwel tegelijk helemaal van Hem afhankelijk en door Hem gezekerd blijft. Dus: God zelf wil gekend worden, naar de mate van zijn eigen wezen, en zo geeft Hij zich ook te kennen. Vandaar Fides quaerens intellectum: geloof dat naar begrip zoekt. Of die andere term, die ook vaak klinkt: credo ut intelligam, ik geloof om te begrijpen. Dat, zo Barth (met alle vreugde die het kennen van God voor hem met zich meebrengt), is typisch Anselmus. Het is het omgekeerde van wat we een kleine 200 jaar later in de hoogscholastiek van Thomas van Aquino tegenkomen. Daar is het uitgangspunt dat de mens God weliswaar redelijkerwijze kent, maar totdat het hem boven de pet gaat, zodat het weten overgaat in het gelovend aanbidden. Zoals een gotische kathedraal de hoogte in reikt totdat het… afbreekt en de toren instort, en je niet verder kunt gaan. Je krijgt té veel nekpijn, zogezegd.

De typerende volgorde van eerst geloven en dan kennen is wat Barth het theologische programma van Anselmus noemt. In dit programma herkennen we natuurlijk Barth zelf. Ik proef dan bij Barth de vreugde van de openheid van de godsvraag als een proces zonder einde. God als een object dat vanuit zichzelf eindeloos te kennen is, terwijl het onze (natuurlijke) kenvermogens te buiten gaat. Dit is, zo proef ik, de vreugde bij Barth om God met kennis van zaken (over Hem) in te kunnen brengen in een geseculariseerde wereld, zonder van algemene gezichtspunten uit te hoeven gaan. Maar wel tegelijk vanuit het besef als wereld in de zonde één te zijn.

Godsbewijs

Dat wat betreft het eerste deel van FQI over Anselmus’ theologische programma. Het tweede deel concentreert zich helemaal op het Proslogion, dus op het eigenlijke godsbewijs van Anselmus. Nu volgt Barth Anselmus op de voet, niet in de noodzakelijkheid van de theologie, maar, zo moet je zeggen, van God. De spannende vraag is nu: is dit tweede deel even noodzakelijk om Barths theologische ontwikkeling sinds 1931 te begrijpen, of volstaat het eerste deel? Wat heeft Barth gezien in een middeleeuwse theoloog die het bestaan van God meende te kunnen bewijzen, waar hij zelf elke vorm van ‘natuurlijke theologie’ juist verwierp? Was het bewijs van dit bestaan voor hem theologisch even noodzakelijk als de discipline van het geloven en kennen? Hier begint het mijns inziens echt spannend te worden, en hier laat Barth de lezer ook wat in de steek, omdat hij de vraag naar Anselmus’ bewijskracht voor moderne oren uiteindelijk openhoudt. Het feit dat Anselmus God wilde bewijzen, lijkt voor hem dan ook belangrijker te zijn dan de vraag of hij Hem ook daadwerkelijk bewezen hééft.

Is God werkelijk? Hier staan we voor het materiële aspect van de theologie, dat de formele verhouding tussen geloven en kennen nog te boven gaat. Het is het duizelingwekkende besef dat wie in God gelooft, moet concluderen dat Hij ook bestaat, dat wil zeggen een werkelijkheid is ook buiten ons geloof. Want als God God is, dan bestaat Hij toch niet omdat en zoals wij Hem denken, maar dan moet Hij groter zijn dan al onze gedachten, zelfs groter dan Hij is in onze grootste gedachten over Hem. Als dat geen vreugdevolle zaak is, dan weet ik het niet. Er valt over God redelijk en rationeel te denken, zelfs tot aan zijn eigen bestaan. En dat bestaan vindt zijn grond niet in onze gedachten, maar in God zelf. Gods werkelijkheid is de garant ervoor dat wij niet rondstruinen in onze eigen gelovige woorden en gedachten, maar dat Hij ons ook in onze werkelijkheid raakt en beweegt.

Destijds, als student, heb ik hierin vooral de vreugde gehoord van een zaak die objectief kenbaar is. In het dossier JC is niets zwart gemaakt, om het zo maar eens te zeggen. Hij is volledig transparant. Nu hoor ik er meer het geheim in dat God diep tot in onze eigen (gevallen) werkelijkheid voor ons geloof garant staat. En wat dat geloof is, zal nog een verrassing zijn.

Hoe dan ook, FQI blijft een geweldige poging om, buiten alle natuurlijke kennis om, maar met een enorme kracht van denken, God niet in ons maar in Hemzelf te funderen. Je kunt zeggen: wat een hoogmoed. Maar je kunt het ook bescheidenheid noemen: Niet ons, heer, niet ons, maar geef Uw Naam eer, om uw goedertierenheid, om Uw trouw. (Psalm 115:1)

Wessel ten Boom

In de Waagschaal, jaargang 50, nr. 4. 3 april 2021