Over de naastenliefde
‘Ge zult uw naaste liefhebben als uzelf’. Zo luidt het tweede gebod aan het eerste gelijk. Dat ‘als uzelf’ is lastig, zowel taalkundig als exegetisch. Nu is er een vrij sterke tendentie in de moderne tijd om dat ‘als uzelf’ op te vatten als de ander liefhebben, zoals je jezelf liefhebt. Dan wordt de eigenliefde het uitgangspunt, de grondslag en de maatstaf voor de liefde tot de ander. Dat is overigens kenmerkend voor de mensopvatting van de moderniteit. Dat de ander liefde zou opwekken in een doods en liefdeloos bestaan, als een soort ‘schepping uit het niets’, is niet goed denkbaar, ofschoon het toch ook een zekere fenomenale evidentie bezit! Die ander kan hooguit het (sluimerende) vuurtje van de eigenliefde aanwakkeren en doen uitslaan naar buiten. Dus als je jezelf en het eigene niet kunt liefhebben kun je ook de ander en het vreemde niet liefhebben. Zo vooronderstelt de liefde voor de ander de liefde voor het zelf als een latent vermogen. Deze liefde heeft zo de ander lief… inderdaad, als zichzelf en het andere als het eigene, als ‘het andere van zichzelf’. Het volstrekt vreemde en het essentieel andere zijn voor de zo opgevatte liefde onbereikbaar, oninteressant en irrelevant. De vreemdeling en de vijand vallen zo buiten de aandachtscirkel en de actieradius van de zo opgevatte liefde.
De naaste mij niet gelijk
Ik zou willen vertalen: ‘Ge zult uw naaste liefhebben; hij is als u’. Dat ‘als’ slaat dan niet terug op liefhebben, maar op de naaste. Die is ‘als u’, namelijk ook een mens van vlees en bloed, zij het daarom nog niet ‘u gelijk’; niet ‘dir gleich’, zoals de grote Martin Buber vertaalt. Maar de naaste kan ook (en dat niet zelden) mij ongelijk zijn. Anders, gans anders. Mij niet gelijk of verwant, maar volstrekt vreemd en ontoegankelijk. Zelfs niet te identificeren, hetgeen letterlijk betekent: niet aan ons, aan mij gelijk te maken. Hij heeft en krijgt geen plaats in (de herberg van) onze wereld of ons wereldje, maar hij stoort ons niettemin hinderlijk (en heilzaam!) in onze zelfgenoegzaamheid en onze heimelijke of openlijke zelfvoldaanheid (en onuitstaanbaarheid). Dat is evenwel de weldaad die de naaste ons bewijst. Hij stoot ons weg uit onze centrale en in wezen eenzame heerserspositie en zet ons op onze plaats als mens onder de mensen.
De riskante liefde tot de naaste
Maar die figuur van de naaste is en blijft een lastige. Het is dus niet alleen maar de mij vertrouwde en min of meer bekende medemens, de geestverwant, mijn broeder of zuster, mijn makker op het werk of in de sociale en politieke strijd. De naaste is ook – met een woordspeling die onze taal hier toelaat – de mens, die ons te na komt. De hinderlijke, ongemakkelijke, onaangename naaste die ons stoort in onze plannen en projecten en die onze goede stemming bederft. Het is de naaste die we pas goed leren kennen ‘als er woningnood is’, zoals Noordmans dat eens zei, vlak na de oorlog. En mondiale woningnood is er op grote schaal in onze wereld!
Niettemin trekt en betrekt deze mens als onze naaste ons in zijn bestaan en voert hij ons, tegen wil en dank, op wegen die we niet zelf gekozen hebben. Want er staat geschreven: ‘een ander zal u gorden en brengen waar ge niet wilt’ (Joh. 21:18).
Sympathiek en beminnelijk is deze naaste ons allerminst. Gemeen hebben we niet veel met hem. Hij is ons vreemd en ontoegankelijk, misschien zelfs vijandig gezind, maar we kunnen en mogen niet aan hem voorbijgaan, hem niet negeren of ontlopen. Doen we dat toch (en daartoe zijn we sterk geneigd) dan blijft deze naaste ons achtervolgen, bestoken en verontrusten. Hij kan ons tot een obsessie worden. Want hij is en blijft er, ook in onze negatie, in ons wegkijken van hem, ja, zelfs als we hem zouden doden. Zijn (verongelijkte) ogen priemen ons in de rug. Daarom zullen we deze mens of deze mensen moeten benaderen en aanspreken, hen onder ogen komen en onder ogen zien. Dat betekent hier liefde in bijbelse en christelijke zin. Het is liefde die niet door sympathie of genegenheid gevoed en gestuurd wordt en die niet door de beminnelijkheid van die ander in ons gewekt wordt. Liefde is hier die ander nochtans zien, horen, respecteren, in zijn waarde laten en hem bijstand verlenen, aan onze gevoelens van ergernis en afkeer voorbij.
Nu, dat brengen we niet of alleen met grote moeite op. We vrezen onszelf te verliezen in deze riskante toewending tot deze ons antipathieke, mogelijk vijandig gezinde mens. Maar ‘de liefde’ – zegt de apostel – ‘drijft deze vrees uit’ (1 Joh. 4:18). Dat is de liefde die ons overkomt en overkomen is vanuit de liefde van God in Christus en al diens getuigen en representanten; en gedragen en gedreven door deze liefde treden we de lastige en problematische naaste tegemoet. Vrijmoedig en deemoedig tegelijk.
We overschrijden onze comfortzone
De liefde in de bijbelse zin van het woord is dus meer en anders dan ‘het liefhebben van wie ook ons liefhebben’(vgl. Mat. 5:46), meer ook dan het beminnen van het beminnelijke: het schone, goede en ware. De vreemdeling, de ellendige en de ellendeling, ja zelfs de vijand zijn er niet van uitgesloten. Immers de liefde van God in Christus gaat uit naar alle mensen en naar heel de wereld en in deze passie (mogen we ook zeggen) worden we als door hem geliefden betrokken en meegevoerd. We overschrijden daarmee de grenzen van het eigene en vertrouwde, onze comfortzone, misschien met knikkende knieën en het zweet in de handen, maar we doen het in de kracht van de Geest. Laat Nietzsche maar spotten met zijn: ‘Auch spricht man von Liebe zu seinen Feinden…und schwitzt dabei’.
Eros en agape
De geluk zoekende en ook gelukkig makende liefde, die bij de Grieken ‘eros’ heet, is anders dan de bijbelse liefde, die daar ‘agape’ genoemd wordt. Maar deze eros is niet van lager allooi dan de agape. Integendeel, op de waardeschaal van de humaniteit is hij in rang zelfs hoger in te schatten dan de agape. Immers bij de laatste blijft de mens achter in zijn zelfrealisatie en boet hij in aan geluk en zelfontplooiing door om te zien naar en achter te blijven bij hen die achtergebleven zijn in volwaardige menselijkheid. Zwakken, zieken, zondaars. De liefde neemt hier steeds meer de lijdensgestalte aan, overeenkomend met die van de Zoon des mensen. Zij heeft ‘gedaante noch heerlijkheid’, gebukt als zij gaat onder de last van de dienstbaarheid aan mens en samenleving. Maar de menselijke waardigheid, mag dit heten, gaat vooraf aan ‘s mensen geluk. Het geluk moet wachten en wijken voor het recht en de aanspraak van de noodlijdende en achtergebleven naaste. Want het moet in deze wereld christelijk toegaan wil het er menselijk toegaan. De weg naar bestaansvervulling is dan ook de omweg via de achtergebleven medemens. Niet zonder hem en de pijn en moeite die hij ons bezorgt zullen we het levensgeluk smaken. Vals en voos is het geluk dat niet weet en weten wil van het leed en het verdriet dat er in deze wereld geleden wordt. En alleen in de gedachtenis van de solidaire en vruchtbare passie van de Messias Jezus zullen we dankbaar en ‘blijde in de hoop’ (Rom. 2:12) ons brood eten en onze wijn drinken. Ook preluderen we in liederen van verlangen en in feestelijkheden van pure levensvreugde op de door hem ontsloten toekomst van vrede en algehele broederschap. Vijanden worden vrienden. Ellendelingen en goddelozen volwaardige en te beminnen medemensen. Niemand is bij voorbaat uitgesloten van het ons en onze wereld toegezegde en toekomende heil. Want ‘God neemt zijn eeuwige besluiten op het allerlaatste moment’. (Noordmans)
Rens Kopmels
In de Waagschaal, jaargang 48, nr. 2. 9 februari 2019