Opstanding uit de ironie
Paasgedachten richting ‘discipline’
Ironie
Wij heidenen geloven van oudsher in lokale goden: de god van een stad, van een rivier, van een familie. Israël gelooft in een God van hemel en aarde. Ons heidenen heeft dat nooit zo aangesproken. Niet omdat wij te dom zijn om in één god te geloven. Wij zien eenvoudig niet dat er een kracht is die de wereld als geheel op het oog heeft, die een wereldband nastreeft. Wij zien wel dat een stad of een land belang heeft om voort te bestaan, net als een rivier of een familie. Daarom aanbidden we vanouds hun goden en niet die ene God van Israël.
In de huidige tijd zijn de banden van mensen met hun lokale goden dun geworden. Vroeger was je gerust in je toewijding aan een bovenpersoonlijk goed. Er waren wel concurrerende goederen en goden die met elkaar streden, maar de devotie leed daar nauwelijks onder. Tegenwoordig is dat anders. Overal zijn goden en hun belangen zijn talloos en verwarrend. ‘Waarom zouden we ons inzetten voor deze stad of dit land?’ vragen we. ‘Dat heeft ook maar iemand verzonnen.’ Wij noemen onszelf agnosten of atheïsten en vertrouwen nog alleen onze eigen god. Hogere goden zijn vermomde persoonlijke goden.
Dit betekent niet dat wij tegenwoordig alleen met onszelf bezig zijn. Wij leven ook in steden, landen en families. Wij staan in een groter verband. Maar die verbanden gelden zolang het onze goden behaagt. Als de groep, de stad, het land niet meer helpend is, trekt de god-mens verder. Dat geeft aan alle sociale verbanden en ook aan alle daden die binnen deze verbanden worden verricht iets ironisch. Men zet zich in voor anderen, men is betrokken op de wereld, maar ikzelf ben god. Er moet dus ook iets voor mij inzitten.
Een vorige generatie had zich schuldig gevoeld als ze niet voldeed aan een bovenpersoonlijk ideaal. De huidige generatie accepteert de ironie. Een ander helpen is prima, maar het moet leuk en haalbaar zijn. Kennis vergaar je niet om iets over de wereld te leren maar om beter je belangen te kunnen behartigen. Zaken als plicht, waarden en tradities gaan ons niet aan als er geen opbrengsten uit voortvloeien. En dat waar niemand belang bij heeft – een ongeorganiseerde boom, ganzen op een vliegveld, oude mensen – mag waardeloos heten.
Deze ironische attitude zorgt voor ontspanning en voor agressie, en dat vaak tegelijkertijd in dezelfde persoon. Het is prettig om verlost te zijn van het eindeloze moeten, maar het is onprettig als anderen zich ook niets aan jou gelegen laten liggen. En naarmate het aantal mensen toeneemt dat om aandacht roept en aandacht krijgt, ontstaat een nog veel grotere groep die merkt dat ze niet wordt gezien, niet aan het woord komt, in het verkeerde land geboren is en ten onrechte vasthoudt aan goden van plaats, land en familie. In die groep kan haat gemakkelijk wortel schieten.
Waar loopt dit op uit? Wat komt er na de tijd dat ieder zijn eigen god is? Momenteel redden we het nog met polderen. Dat is zoiets als met behulp van de ironie boven de ironie uitkomen. Het werkt zolang onze welvaart toereikend is om ieder een aandeel in de buit te geven. Maar wat gebeurt er als we door omstandigheden (financiële crisis, immigratie) werkelijk op elkaar zullen zijn aangewezen? Dan valt een klassenstrijd of een ‘strijd van allen tegen allen’ niet uit te sluiten. Er zijn al voortekenen van. De rijken met hekken om hun huis. Laagopgeleiden die zich bekwamen in geweld en criminaliteit. Maatschappelijke meningsverschillen, uitgevochten met intimidatie en spot. Vluchtelingen die teruggeduwd worden in hun hel of geïsoleerd worden in een kamp. En een grote apathische groep die de sociale leegte vult met relatieperikelen, drugs en de mobiele telefoon.
Opstanding
Waar loopt dit op uit? Erg nieuwsgierig ben ik niet. Liever herinner ik mij dat het weer Pasen is geworden. Want Pasen, viel mij dit jaar in, is een antwoord op de ironie. Ga maar na.
Israël beleed geen lokale goden maar ‘de God van hemel en aarde’. Dat is de God die alles heeft geschapen uit het niets en die de mens heeft geroepen om Zijn wil te doen. Landen, volken, families, personen doen hun eigen zin. Daar komt soms best iets goeds uit voort, maar deze God wil niet een beetje goed, Hij wil een hemel en aarde vol van Zijn luister. Hemel en aarde vormen zijn horizon. De mens heeft te midden daarvan zijn plaats, net boven het niets waaruit hij is geschapen. Om de mens te bewegen die plaats in te nemen, heeft God een eigen mens gezocht, Abraham, en een eigen volk gesticht, Israël. Zij moesten Gods roem verkondigen en al doende de heidenen verlossen van hun gevangenschap in de ironie.
De meest ambitieuze vertegenwoordiger van deze God was Jezus Christus. Hij verkondigde Gods Koninkrijk. De aarde moest weer toebehoren aan de God van hemel en aarde. Hij predikte de dwaasheid van menselijke grootheid en de wijsheid van een nederig leven tot Gods eer, net boven het niets. Zijn tijdgenoten leefden voor een heerser, voor de wet, voor zichzelf. Tegenover God voelden zij zich schuldig of ze bezagen Hem en zijn geboden met ironie. Daarmee kwamen hun daden en hun sociale verbanden in de lucht te hangen. Ze waren gebaseerd op willekeur en vatbaar voor spotternij. Jezus poneerde daartegenover dat schuld vergeven kon worden en dat ironie een omgekeerd zondebesef was. ‘Neem nou eens ernstig dat God er is. Hij is er en Hij vergeeft jouw hang naar een deelbelang. Hij wil je alles geven wat je nodig hebt, zodat jij ook kunt geven. Niet alleen aan mensen in wie jij belang stelt, maar principieel.’ Hij wilde het bewijzen ook.
Aanvankelijk had Hij succes. Uit de straten en de stegen van de stad volgden Hem mensen die nooit goed hadden kunnen doen. Mensen met een kwaad geweten, nutteloze mensen, boze mensen ook. Maar toen Hij opmarcheerde naar Jeruzalem ontmoette Hij weerstand. In Jeruzalem zaten de mensen die wat te verliezen hadden. Zij zwoeren bij de god van de orde, de god van de groep, je eigen god. Wie daar bovenuit wilde, was hoogmoedig. Opvallend is, dat zij Jezus’ ideeën over het Koninkrijk niet rustig naast zich neerlegden. Jezus’ getuigenis van een volmaakt leven voor God in nederigheid moest in de grond gestampt, vernietigd, tot op de draad bespottelijk gemaakt. Vooral het grote aandeel van de spot in de berechting en terechtstelling van Jezus is opmerkelijk. Jezus staat in zijn laatste uren niet voor de Joodse wet of het Romeinse recht. Hij moet de totale ironie ondergaan, de totale relativering van de mens en de totale verduistering van God. Alles in Jezus’ ure is ironisch: de vriend, de leerling, de priester, de rechter, de Vader. De kus is geen kus, het gesprek geen gesprek. Hij, de onschuldige, wordt geruild tegen een moordenaar. Hij wordt gekruisigd, maar voor zijn kleren is belangstelling. Dit is het uur van de duisternis, had Jezus gezegd. Dat begrijp je. Tegenover Hem laat de mensheid zich in het hart kijken. En we zien nog niet eens eigenbelang, nog niet eens de meest zelfzuchtige wijsheid. We zien de mensheid die zichzelf opblaast. Die doldraait in haar eigen ironie.
Tegenover de Christus van Goede Vrijdag blijkt hoezeer de ironie ons in haar greep heeft. Wij kunnen niet de hele wereld op onze rug nemen. Dan maar een stad of een familie of alleen onszelf. Maar de ironie gaat door en op den duur resteren spot, spel, ontevredenheid en plotselinge agressie. Maar wat is daar tegen gewassen? Daar moeten we het over hebben. En daar kunnen we het over hebben, want het laatste bericht over Jezus is, dat Hij de dood heeft overwonnen. Hij is opgestaan. Hij heeft de fysieke dood achter zich gelaten, maar vooral ook is Hij in de hel van de ironie mens gebleven in verbondenheid met God. De mensen vonden hem hoogmoedig, ze veronderstelden dat Hij óók zijn eigen belang volgde, ze maakten hem belachelijk. En al doende zakten zij door hun eigen menselijkheid heen. Maar in dat geweld bleef Hij overeind. Hij stond boven de ironie in zijn geloof en zijn nederigheid. Dat ervaren de discipelen na zijn dood pas echt. Jezus heeft in de krachtmeting op Golgotha niet aan het kortste eind getrokken. Hij is onuitroeibaar in ons leven gekomen. Als bron. Als alternatief voor hoe wij in het leven staan.
Discipline
Jezus bracht macht en wijsheid van God. Dwaasheid, zeiden de mensen, onmacht! Maar die dwaze wijsheid, die machteloze macht hield het. Dat is Pasen. Na Goede Vrijdag worden we niet langer aangesproken door de oude mens die zijn geraffineerde spel speelt met de ironie, maar door de onironiseerbare, die niet voor zichzelf komt, maar voor de God van hemel en aarde. Zijn aanspraak betekent bevrijding. Maar wel bevrijding uit de dodelijke vrijheid van de ironie. Daarom luidt Pasen ook een nieuwe discipline in, een nieuw engagement. Ik denk aan de ‘redelijke eredienst’ waarover Paulus schrijft in Romeinen 12. Hoe die eruit ziet, is een vraag apart. Hoofdzaak is dat wij met Pasen weer vorm krijgen, waar we voorheen tegenstribbelend verzonken in de vormeloosheid van de ironie.
Udo Doedens