Oogst van het Zwitserse Barthjaar

In Nederland is, zoals lezers zich zullen herinneren, het Barthjaar gedocumenteerd in de bundel De weerbarstige Barth (2019). Deze vormde de weerslag van een drietal studiedagen, belegd door de stichting Karl Barth.nl in samenwerking met het organisatiecomité van de Barth Tagungen. De oogst van het, internationaal geïnitieerde, Barthjaar in Zwitserland is inmiddels ook beschikbaar, en wel in de vorm van een vergelijkbare uitgave. De theologische faculteit van de Universiteit Bern bood een ‘Ringvorlesung’, een reeks publieke voordrachten aan in samenwerking met wat inmiddels de Evangelisch-reformierte Kirche Schweiz heet, en de schriftelijke neerslag van dertien van deze voordrachten is neergelegd in een bundel binnen de reeks reformiert!

Het Barthjaar zette in op 10 december 2018, Barths 50e sterfdag. In Zwitserland echter stond men tegelijk stil bij de 100e verjaardag van Barths eerste Brief aan de Romeinen (P. Zocher, 18). Daarbij is het merkwaardig, dat de meeste bijdragen een tekst van Barth tot uitgangspunt nemen uit de periode tussen 1917 (‘Die neue Welt in der Bibel’) tot 1926-28 (‘Die Kirche und die Kultur’, Ethik II), maar dat uitgerekend die eerste Römerbrief geen eigen bijdrage krijgt. Het argument van H.P. Lichtenberger, dat de citaten van Nietzsche of Kierkegaard in de tweede versie ook wel hadden kunnen ontbreken, omdat de eerste versie het ook zonder deze had kunnen stellen (113), is alleen al daarom onjuist, omdat de twee centrale thesen van de tweede versie, waarvan G. Hunsinger op de hem bekende scherpe wijze de functie analyseert (95vv), nu juist in die eerste versie nog ontbraken.

Breed scala

Bij een breed scala aan klanken zoals hier bijeengebracht, ligt het voor de hand dat de recensent deze gedifferentieerd tot zich neemt. Geleerd heb ik bijvoorbeeld van de vaststelling van Chr. Link, dat Barths spreken van ‘drie rijken’ in Tambach 1919 al voorkomt aan het slot van Luthers geschrift over De geknechte wil (90). Passend acht ik de poging van G. Etzelmüller, om juist in deze bundel te bedenken hoe Barth als gereformeerd theoloog in Göttingen de lutheranen uitdaagde en wat dat voor ons nu kan betekenen (207vv). Enthousiast werd ik bij de bijdrage van G. Pfleiderer over Barth en de kunsten, die zowaar waarneemt dat Barth gevoel had voor wat we nu noemen de genderfluïditeit in de persoon van Schleiermacher (283), en dat Barth zijn romantische bewondering voor Mozart, het wonderkind, welbeschouwd had kunnen terugvinden in zijn eigen analyse van Schleiermachers novelle Die Weihnachtsfeier met daarin Sofie, het wonderkind (291). Daartegenover was ik het soms ook met beweringen bepaald oneens. Wanneer A. Anker bijvoorbeeld een dissertatie vermeldt, waarin staat dat van de beroemde ‘Predigtnot’ waarin Barth het initium van zijn theologie zag, in de Safenwiler praktijk weinig te merken viel (43), dan zet ik daar mijn (in Om het levende Woord neergelegde) bevindingen na lezing van de in 1999 verschenen preken uit 1917 tegenover, waarin ik meende te zien dat Barth zich in dat jaar op de kansel juist geheel had vastgedraaid. En ik kom ook suggesties tegen waarover ik nog eens wil doordenken. Zo stelt M. Zeindler dat de klacht van de aangevochten mens uit de diepte zich aan de dialectiek van de zonde der hoogmoed in de religie, die rechtvaardiging behoeft, onttrekt (177). Misschien lees ik Barth te veel door de bril van Miskotte, maar ik denk dan: die klacht verzet zich toch juist tegen de religie van de berusting in het bestaande, die de weg van de heiligmaking tegenhoudt, en staat dus daarmee minder tegenover de genoemde dialectiek dan dat ze er de andere kant van vormt? In wat volgt zal ik nog bij vier bijdragen de vinger leggen: twee die ik in positieve, en twee die ik vooralsnog in negatieve zin ter bestudering aanraad.

Stimulansen

De titel van de bundel komt terug in de bijdrage van Stephan Schaede. Hij tracht de eigenaardige retoriek te achterhalen, waarmee Barth in zijn voordracht ‘Die neue Welt in der Bibel’ een nulpunt evoceert. Een absoluut nulpunt duidt op volstrekte koude, en hoe kan daaraan ooit energie ontspringen? Schaede herinnert aan het bekende geschrift van Roland Barthes, in het Nederlands verschenen als De nulgraad van het schrijven (1953; vert. 1970), waarin Barthes wegen zoekt om aan de dominantie van het coherente logocentrisme te ontkomen (55). Ook Barth gaat niet uit van het afgeronde, wetenschappelijk vastgestelde, geheel – wat ook het afscheid van zijn leermeester Harnack verklaart, waar Chr. Chalamet  over schrijft (193) –, maar vindt in de Bijbel fragmenten, weerbarstigheden, die zich niet voegen in het gangbare vertoog, zoals het vertoog van relevantieverlies van kerk en theologie, maar vanuit Bijbelse teksten iets laten klinken dat de oneindige ‘echokamers’ van de gangbare vertogen doorbreekt. Ik weet niet of ik Schaede in al zijn reconstructies helemaal kan volgen, maar hij doet vanuit Barths vreemde tekst wel wat je, als je een herdenkingsjaar houdt, bij zo’n gelegenheid moet doen: vaste denkvormen openbreken vanuit een nieuw horen.

De meest uitvoerige bijdrage is van de hand van een van beide bezorgers van de bundel, Magdalene Frettlöh. Zij bespreekt Barths geschrift over 1 Korinthe 15, en sluit zich bij hem aan vanwege het grote belang dat de prediking van de opstanding der doden bij uitstek heeft in een cultuur, die zich niet meer afvraagt of er herstel mogelijk is voor wie aan dit leven dodelijk verwond werden (225). Ze noteert hoe Barth Paulus’ beschouwingen als ‘methodologie van de prediking’ opvat, maar vraagt zich daarbij wel af of de ‘eschatologie’ daarmee niet te veel tot een leerstuk wordt gemaakt, ten koste van de theo-poëzie (264), de beelden, de analogieën van de schepping die Paulus inzet ter wille van de voorstelbaarheid van de Neuschöpfung (247). Daarbij besteedt ze (terecht) veel aandacht aan vers 45, waarin Paulus zowel de ‘levende ziel’ als de ‘leven-brengende geest’ in Genesis 2:7 inleest. Hier werkt, stelt Frettlöh, Barths denken van de oorsprong door, dat het hem later mogelijk zal maken de vleselijke, geest schenkende mens al in de eeuwige raad God aanwezig te zien. En ze geeft ons de opdracht, dit zó door te denken tot in het regnum gloriae, dat het niet blijft bij de zin dat God het Jenseits van de mens is, maar we ons bij de lichamelijke aanwezigheid van die mens bij God ook werkelijk iets kunnen voorstellen.

Bedenkingen

Luca di Blasi, filosoof bij de Bernse faculteit, stelt een interessante vergelijking op tussen de ontwikkelingsgang van Karl Barth en die van Martin Heidegger. Daar zou wel iets van te zeggen zijn (al was het maar omdat de auteur over Heideggers antisemitisme zwijgt), maar problematischer in deze bijdrage acht ik dat Di Blasi kennelijk de indruk heeft gekregen dat Barth wijsgeren alleen vanuit de hoogte en neerbuigend kan afdoen (150). Wanneer hij in Tambach over ‘de filosofen’ spreekt, die zich van een problematiek bewust worden, bedoelt hij maar één filosoof, namelijk zijn broer Heiner, die in zijn vak overigens ‘wenig herausragend’ was (140). Dit heb ik toch wel anders geleerd, zowel bij Miskotte (‘Barth over Sartre’) als bij Hans Frei in zijn Types of Christian Theology, die beiden benadrukken dat Barth, telkens op een concreet punt, de ontmoeting open aangaat, zonder veroordeling van de wijsgerige gesprekspartner op voorhand. Hier zouden we dus langer over moeten doorpraten.

Met de bijdrage van Ilka Werner heb ik andere problemen. Zij bespreekt de voordracht ‘Not und Verheissung der christlichen Verkündigung‘ uit 1922, en vraagt zich af of Barths nood ook nog onze nood vandaag is. Vanuit haar ervaringen als Superintendentin in Solingen (Rheinland) bestrijdt ze dat laatste. Wat nu telt is niet de waarheidsvraag, maar de relevantievraag. Er is behoefte aan een vergenoegd levensgevoel, en de vraag of dat voor mij persoonlijk is weggelegd. Bij een viering van Hervormingsdag brachten mede-voorgangers in haar ring geen preektekst meer in uit de schriften, maar alleen persoonlijke ervaringen. Er zijn er die uitwijken naar een sacramentskerk, maar voor woordverkondiging heeft niemand het geduld. De ring las een Barth-tekst bij de soep, doch het gesprek ging nauwelijks over de tekst. Barth zag het bezoeken van een kersenboom in de tuin nog als een achter zich gelaten mogelijkheid voor een kerkganger (179), maar nu is de kersenboom de kerk binnengehaald. De auteur bepleit wel, die kersenboom daar weer uit weg te doen, maar dan om zich leeg te maken en ruimte te maken voor God om God te zijn (192). Dat laatste klinkt wijs, maar wanneer het betekent dat de verwachting dat God kan spreken in zijn heilig Woord inmiddels is gedoofd, zal het wachten in het niets verlopen. Hoe houd je het vol, een voordracht lang uit te sluiten dat de Schriften zich nu nog van binnenuit kunnen openen en het hart raken? Ik kan het niet alleen niet geloven, het strookt ook niet met mijn ervaringen, bijvoorbeeld bij het openslaan van Bijbelteksten met jonge professionals in de ‘tafels van twaalf’ in De Nieuwe Poort. Dat zoiets niet eens gewaagd wordt, maakt me wel heel droevig, en doet me zowaar vermoeden dat je een nieuwe energie vanuit het nulpunt vooral niet moet zoeken in zulk een kerk.

Rinse Reeling Brouwer

– Matthias Zeindler, Magdalena L. Frettlöh (Hg.), Theologie am Nullpunkt. Karl Barth und die Krise der Kirche, Reihe reformiert! Bd. 13, Zürich: TVZ, 2022

Streamer 1:     Een absoluut nulpunt duidt op volstrekte koude, en hoe kan daaraan ooit energie ontspringen?

Streamer 2:     Ik weet niet of ik Schaede in al zijn reconstructies helemaal kan volgen, maar hij doet vanuit Barths vreemde tekst wel wat je, als je een herdenkingsjaar houdt, bij zo’n gelegenheid moet doen: vaste denkvormen openbreken vanuit een nieuw horen.

Streamer 3:     Hoe houd je het vol, een voordracht lang uit te sluiten dat de Schriften zich nu nog van binnenuit kunnen openen en het hart raken?

In de waagschaal, jaargang 52, nr. 10, 21 oktober 2023