Onwelgevallige waarheden (meditatie)

logoIdW

 ‘Maar Micha zei: Zo waar de Heere leeft, wat de Heere tegen mij zegt, dat zal ik spreken’ (1 Koningen 22:14)

 

Van de dertien Bijbelse Micha’s is Micha ben-Jimla niet de meest bekende of beminde. In de wolk der getuigen, zoals die door de schrijver van de Hebreeënbrief wordt uitgetekend aan de hand van een selectie prominente oudtestamentische geloofshelden, komt deze Micha niet voor. Toch verdient deze bescheiden profeet als boodschapper van de waarheid een plaats in onze geloofsheldengalerij.

Achab, de koning die het door de schrijver van de boeken Koningen in het tweeëntwintigste hoofdstuk nog niet waard wordt geacht bij naam genoemd te worden, is voornemens oorlog te voeren tegen Syrië om Ramoth in Gilead terug te veroveren. Op grond van de landbeloften van Deuteronomium en Jozua kan hij zich daarbij gesteund weten door de Schriften. Maar met een uitstekende kennis van Gods werk en beloften in het verleden heb je God in het heden nog niet aan je zijde. Zelfs met zijn Bijbel in de hand blijkt een mens in staat de meest godonterende handelingen te verrichten. Koning Josafat heeft dat scherper voor ogen dan Achab en is daarom ook doortastender: ‘Voordat je gaat: vraag toch vandaag nog naar het woord van de Heere.’

Vierhonderd profeten worden door Achab opgetrommeld en eensluidend praten ze hun aardse koning naar de mond. Josafat vertrouwt het niet. ‘Is er hier niet nog een profeet van de Heere, zodat wij de Heere door hem kunnen raadplegen?’ Die is er. ‘Maar ik haat hem’, zegt Achab, ‘want hij profeteert niets goeds over mij, alleen maar onheil: Micha, de zoon van Jimla.’ Waar Achab het in 1 Koningen 22 zonder naam moet stellen, daar wordt Micha met naam en toenaam genoemd. En zoals vaker in de Bijbel liggen naam en daden in elkaars verlengde. Michaja: ‘Wie is als JHWH’. Deze ene wil werkelijk God aan het woord laten.

Men probeert Micha nog over te halen tot wenselijk gedrag. Maar Micha zegt: ‘Zo waar de Heere leeft, wat de Heere tegen mij zegt, dat zal ik spreken.’ Als hij voor Achab staat, zegt hij precies hetzelfde als de vierhonderd andere profeten: ‘Trek op, en u zult slagen, want de HEERE zal hen in de hand van de koning geven.’ Achab heeft Micha’s ironie echter meteen door en dringt aan op de waarheid. Maar helaas: die blijkt onverenigbaar met wat hem welgevallig is…

Wat wil je nou, Achab? Een Godswoord of een mensenwoord? Wat wil je lezen, lezer? Wat zegt u? De waarheid? Echt?

 

Gerard van Zanden