Obermans Luther
Het is Wessel ten Boom wel toevertrouwd kerkelijk correct Nederland de gordijnen in te jagen. Enige tijd geleden door een vraagteken te zetten bij de algemeen geaccepteerde verwerping van de vervangingstheologie. Nu door een vraagteken te zetten bij de vraag van de rabbijnen en het CIDI om excuses voor de Jodenhaat bij Luther. Is het niet evident dat de kerk daarvoor bij de viering van 500 jaar zich excuseert? Niet aan beginnen, zegt Ten Boom. Het antisemitisme van Luther heeft nooit als het hart van de reformatorische theologie gefungeerd. Bovendien hebben kerk en synagoge een diepgaand conflict. We kunnen als kerk niet anders dan aanvaarden dat de synagoge het kerkelijke ‘anti-judaïsme’ als antisemitisch beschouwt.
Bij toeval las ik een recensie van H.A. Obermans in 1981gepubliceerde boek Wurzeln des Antisemitismus. De recensie verscheen in ons blad in 1985 en werd geschreven door P. Hijmans. Hij is lovend over het boek. Niet zo vreemd, omdat Oberman gerekend werd tot een van de grootste Luther kenners. In zijn bespreking geeft Hijmans lange citaten uit het betoog van Oberman. Ik stip 5 punten aan, die in het door Ten Boom opgeroepen gesprek van belang zijn. Zij prikkelen wellicht om het boek van Oberman opnieuw ter hand te nemen.
- Oberman ontkracht de stelling dat er een verschil zou bestaan tussen de jonge en de oude Luther. Er is geen sprake van dat de jonge Luther een vriend van de Joden is om dan na 1530 teleurgesteld tot tegenstander en vijand van de Joden wordt. De ‘Judenfrage’ is geen bijzondere zwarte bladzijde in Luthers werk, maar zij is een centraal thema in en van zijn theologie. De rotsbodem van Luthers anti-judaïsme is zijn overtuiging dat de Joden als Joden sinds Christi komst op aarde geen enkele toekomst meer hebben. Deze gedachte is in heel het werk van Luther aan te wijzen.
- Deze negatieve waardering van de Jood heeft bij Luther niets te maken met racisme of antisemitisme. Zij komt niet voort uit een negatieve, voorop gestelde mening of beeld van de Jood als bedreiger, moordenaar of spitsboef. Je zult dan ook bij Luther tevergeefs naar een rassentheorie zoeken. In racistische categorieën wordt door Luther niet gedacht. Je doet hem onrecht om te beweren dat hij als antisemiet op het historisch toneel verschenen is. Zijn anti-judaïsme is dan ook niet te verklaren vanuit een antisemitische aangeboren grondhouding.
- Luthers anti-judaïsme is alleen te verklaren vanuit de centrale inzet van zijn theologie. Dat is de rechtvaardiging van de zondaar door het geloof alleen. De keerzijde daarvan is de strijd en het verzet tegen de eigengerechtigheid. Dat is de poging zich door het houden aan de Wet zichzelf te rechtvaardigen. Deze religie der Wet ziet Luther bij zowel ongedoopte Joden als gedoopte Christenen. Dit judaïsme heeft velen binnen (en buiten) de ‘paus-kerk’ ten val gebracht. Voor Luther zijn met name de Joden het voorbeeld hoe vasthouden aan de eigengerechtigheid leidt tot tegenspraak, tegenstand en tenslotte tot opstand tegen God. Joden zijn zo de spiegel voor Christenen waarin zij zichzelf zien als onbekeerden en dus als oproep te leven van genade.
- Bij de bespreking van Hijmans maakt Hasselaar een korte opmerking. Wat deed Luther de echte Joden aan toen hij wettische christenen voor ‘joden’ uitmaakte? Daar zit de pijn tot op de dag van vandaag. Oberman wijst daarop. Als Luther de telkens weer verjaagde Joden als een door God verstoten volk opgeeft, dan blijft er voor de Joden als Joden geen plaats meer over; dan is anti-judaïstisch in zijn feitelijke effect anti-joods geworden. De voorstellingen en de ‘beelden’ van de ‘Jood’ of de Joden hebben dan alle resistentie verloren tegen ontlening door anderen: zij kunnen zonder enige variatie in de vreemde dienst van het antisemitisme overgaan en overgenomen worden. Onbedoeld kan Luther dan in een antisemitisch discours gebruikt worden.
- Het dunkt mij dat Ten Boom iets te snel en te gemakkelijk Luthers negatieve spreken over de Joden bagatelliseert. Het heeft wel degelijk te maken met het hart van zijn theologie. Tegelijk heeft hij gelijk als hij wijst op het diepgaande conflict tussen kerk en synagoge. De kerk kan – met Luther – niets anders dan de eigengerechtigheid af wijzen. Daarin is zij – evangelisch gesproken – anti-judaïstisch. Dat laadt een enorme last op de kerk. Zij dient zich het misbruiken van deze theologische notie binnen en buiten de kerk aan te trekken. De Joden van vlees en bloed, de letterlijke Joden zijn immers, zo besluit Hijmans zijn bespreking, het slachtoffer geworden van de metaforische bijbelbetekenissen van de letterlijke term ‘Jood’. Daar mag zij zich niet aan onttrekken. Ook vandaag niet, nu antisemitisme opnieuw krachtig de kop op steekt. Zo versta ik de vraag van de rabbijnen en het Cidi.
At Polhuis