Nog één stap – Over Van de Beeks laatste deel

logoIdW

 

In 1998 verscheen van de hand van A. van de Beek het eerste deel van wat een dogmatische reeks zou worden: Jezus Kurios. De Christologie als hart van de theologie. Nu de serie met een zesde deel is afgesloten, valt op hoe spaarzaam Van de Beek in gesprek is met de reformatie en zijn geestelijk klimaat vooral zoekt in de vroege kerk. Hij heeft een nieuw soort ‘orthodoxie’ geijkt, die teruggaat achter de gebruikelijke theologische discussies rond ‘natuur en genade’ en ‘kerk en staat’ maar direct ingrijpt in de moderne theologische debatten, die sinds de negentiende eeuw eigenlijk vooral cirkelen om ‘geschiedenis en openbaring’. Deze ‘strategie’ verleent zijn theologie een aanvallende kracht en radicale posities (zoals in zijn boek over Israël) en weet klassiek christelijk spreken verrassend met moderne, ideologie-kritische inzichten te verbinden (bijvoorbeeld rondom schepping en wetenschap). Zij roept ondertussen ook de vraag op naar de beperktheid van deze werkwijze: hoe houdbaar blijft een tekst, waarin uitspraken van anderen buiten hun context om ter ondersteuning voor eigen inzichten fungeren? Een problematiek die ook Barth kent, en waarin zich een romantisch verlangen naar een absolute geloofspositie, een laatst beleden dogmatische waarheid kenbaar maakt. In het verlengde hiervan roept dit boek nu ook de vraag op: is dogmatiek een denkvorm die de aan onze wereld geschonken vrijheid van Christus tot voorwerp heeft, en daarom ook zelf de geest van vrijheid in zich draagt, of is zij ten diepste kastijding, afsterving, ontmaskering van het geloof van de mens vanwege diens eindigheid? Hoe dicht die twee oordelen binnen het christelijk geloof ook bij elkaar liggen, ze zijn niet hetzelfde. En het is nogal bepalend (niet alleen psychologisch, maar ook dogmatisch) wat de voorrang heeft: Gods vrijheid of de menselijke eindigheid.

II
Mijn Vader, uw Vader (de polemiek met Jan Muis’ titel Onze Vader is onmiskenbaar) staat opvallend genoeg niet aan het begin maar het eind van de serie. Eerst is gesproken over de Zoon. In Hem is de beslissing over onze kennis van God gevallen (I/1). Dan over Israël als zijn eigenlijke volk, dat mét Hem wordt gekruisigd (I/2). Vervolgens kwamen het eschaton (II/1), het lichaam en de Geest van Christus (II/2) en de schepping (III/1) aan de orde. Om te eindigen bij de Vader van deze Zoon, die ook onze Vader is (III/2). We zien hoe de denkweg, goed luthers maar ook kantiaans eigenlijk, empirisch bij God in het vlees begint en tot slot, als de laatste psalm, opstijgt naar Hem in zijn Onzienlijkheid.

Het is spannend te zien wat voor een Vader we dan ontmoeten. Zo rekent dit boek af met het idee dat de ‘abba’ uit het N.T. na het strengere O.T. ruimte zou laten voor een tedere en liefdevolle vaderfiguur. Juist de Zoon leert ons in zijn gehoorzaamheid en dienstbaarheid hoe de vader bijbels gesproken dé autoriteit is bij uitstek. Met de feministische theologie is inderdaad de vraag te stellen, of we nog over God als Vader kunnen spreken – maar dan juist omdat ons vaderbeeld inmiddels totaal verzoetelijkt is… Ook Van Gennep krijgt een draai om de oren, omdat hij in navolging van Barth in de intermenselijke relaties een platoonse afspiegeling wil zien van de verbondsrelatie van God en mens, en zelfs van God onderling. Dat, zo de auteur, is te veel idealisme aangaande de mens. Gaandeweg blijkt hoe dit boek überhaupt een afrekening met Barth is, van wie Van de Beek eerlijk bekent bij vrijwel elke bladzij van hem onbehagen te voelen. In zijn ogen is Barth een veel te speculatief theoloog. Het geding tussen ‘goddelijke vrijheid’ en ‘menselijke eindigheid’ wordt hier actueel.

Anders dan Van de Beek doet voorkomen, is hij mijns inziens juist ‘kantiaanser’ dan Barth omdat net als bij Kant ook voor hem alle ware kennis (van God in dit geval) begint bij de empirie (God de Zoon), en hij voorts elk loskomen van deze empirie onmiddellijk als speculatie en dus ongeloof wantrouwt. Lijkt voor Barth ‘Kant’ vooral te functioneren als een principieel voorbehoud ten opzichte van al ons kennen van ‘God op zich’ of ‘de mens op zich’, zodat hij telkens naar Gods actuele openbaring vraagt, maar (net als Kant) zonder het legitieme bestaan van God op zich en van de mens op zich te ontkennen – bij Van de Beek lijkt ‘Kant’ daarentegen positivistisch/popperiaans te leiden tot een eenvoudige ontkenning van het bestaan van God op zich, omdat alleen déze God in zijn openbaring aan het kruis God is, als Vader, Zoon en Geest en zich hier volledig heeft laten kennen. Bestáát God bij Van de Beek überhaupt buiten het kruis om? Hoe verassend deze denkweg is, blijkt als Van de Beek stelt, dat we het algemene denken over God van filosofen, van Joden en van de wereldgodsdiensten nodig hebben, omdat anders de zin ‘Jezus is God’ elke betekenis verliest. De christelijke pretentie dat alles wat de mens op natuurlijke wijze onder ‘God’ verstaat, nu juist geldt voor deze ene man aan het kruis (dat hij hier almachtig etc. is), kan alleen zo worden gearticuleerd. ‘God’ is dus geen neutraal begrip dat nader ingevuld wordt door de ware God, maar juist een boordevol begrip van het allerhoogste, dat paradoxaal precies uitdrukt wie Jézus is. Een ‘God op zich’ is niet relevant, alleen Hij die zich openbaart als de ware God. Van de Beek: ‘Barth volstaat niet met een uiteenzetting van Gods heil in Christus en de kerk, maar hij geeft een redelijk vertoog over God en wereld: God als de “ganz Andere”. Dat leidt Hij niet af uit de Here der heerlijkheid die gekruisigd is, maar uit het begrip “God” zoals hij dat interpreteert.’ (158) ‘Niet de feiten, niet de realiteit van Gods handelen in deze wereld, hebben het laatste woord bij Barth, maar de rede, al is dit dan de gelovige rede van het Woord.’ (159) Deze kritiek liegt er niet om en is ook niet nieuw. De vraag bijvoorbeeld of ‘De gans Andere’ niet meer een filosofisch dan een theologisch begrip is, is terecht en al zo oud als de Römerbrief. En of de ‘triomf der genade’ bij Barth niet meer een schoon wereldidee is dan een bloedgetuigenis, vraag je je ook wel eens af. Het wordt bij Barth soms wel erg mooi en kloppend. De vraag is alleen of Van de Beek uit angst voor speculatie van de weersomstuit niet in de eindigheid van mens en God blijft steken.

III
‘Uiteindelijk staat of valt alles met de opstanding van Jezus’ zegt ons boek terecht (180). Maar deze opstanding blijkt hier de definitieve manifestatie van Gods heerlijkheid aan het kruis te zijn, dat Hij de mens tot in zijn schuld en lijden en dood als de Eeuwige nabij is en blijft. ‘Waarom hebt U mij verlaten’ is dan ook het diepste woord, niet alleen van de mens maar ook van God zelf, die deze vraag tot de Zijne heeft gemaakt. Alle boeken van Van de Beek gaan uiteindelijk over deze ene vraag naar het Waarom? waar God zich geheel mee vereenzelvigt. Toch valt nu juist op dat Jezus niet bij Lazarus in het graf ging liggen, maar hem eruit riep. Zoals ook de doden opstonden uit hun graven toen Hij zelf de dood in werd gejaagd. Hij deed niet mee met de zonden van de Farizeeën en Schriftgeleerden en overspeligen, maar werd op Golgotha ‘tot zonde gemáákt, opdat wij zouden worden tot gerechtigheid Gods in Hem’ (2 Kor. 5:21). Was en is Gods vereenzelviging met ons mensen überhaupt empirisch waarneembaar en ooit anders te begrijpen dan als de ‘vrolijke ruil’ die ons wordt verkondigd?

Vaak zegt Van de Beek dat God veel harder is dan wij willen. Die hardheid herkennen we in dit deel waar we in het geloof in God de Vader nooit verder zullen komen dan de Zoon voor wie het antwoord op het waarom? eveneens uitblijft (!). Het enige antwoord is Pasen, is dat ‘ik al met Hem <ben> gestorven en leef met Hem’. (180) Ik vraag me af: wil Van de Beek wel een antwoord horen op de vraag naar het waarom? En zou hij met dat antwoord ooit genoegen kunnen nemen? Eist hij niet eigenlijk van God, dat deze zich tot in de dood met de mens vereenzelvigt en hiervan nooit meer loskomt? Die vereenzelviging lijkt zijn empirische houvast te zijn, zonder welk zijn geloof omvalt. Daarom kan hij niet verder denken dan dat de ware mens de lijdende mens is. Daarom mag ook Israël alleen lijden, en gaat het gebroken lichaam van Christus vooraf aan de Heilige Geest. Hoe vrij is deze God?

Ik heb dit boek van mijn voormalige promotor met rode oortjes gelezen, vanwege de denkkracht en originaliteit. Zijn anti-idealisme kan ik goeddeels delen. Alleen is God misschien toch nog harder. Omdat wij de vraag naar het waarom moeten durven loslaten. Omdat wij Gods vereenzelviging met ons mensen alleen kunnen ervaren als wij haar prijsgeven en opstaan in vrijheid. Zonder einde.

Wessel ten Boom

(In de Waagschaal, jaargang 47, nr. 5. 28 april 2018)