Nijhoffs bijdrage aan ‘de nieuwe berijming’

logoIdW-e1677570004807.jpg (100×115)De medewerking van Martinus Nijhoff aan de totstandkoming van de psalmberijming van 1967 heeft iets legendarisch. De berijming, nog steeds in gebruik in veel protestantse gemeenten, kwam 14 jaar na Nijhoffs overlijden gereed. Jaren is eraan gewerkt zonder Nijhoff. En wie de moeite neemt om te tellen van hoeveel psalmen Nijhoff de vertaler is geweest, komt niet verder zeven. Toch, schrijft Willem Barnard in 1954, een jaar na Nijhoffs dood, ‘is Nijhoff voor de totstandkoming van een nieuwe waardige psalmherdichting van veel groter betekenis geweest dan het kleine getal zijner bijdragen zou doen vermoeden.’ Muus Jacobse noteert in 1968: ‘[Nijhoff] heeft het ons allemaal voorgedaan, – hij had de juiste techniek en de juiste innerlijke houding; want hij had op een zeer persoonlijke manier het individualisme in zichzelf overwonnen.’

Deze blijken van erkentelijkheid van direct betrokken dichters kunnen zijn ingegeven door allerlei motieven, van mededogen met een collega die te vroeg gestorven is om een volwaardig aandeel in de onderneming te hebben gehad tot de behoefte om de psalmberijming te verbinden aan de naam van een onbetwistbare poeta laureatus. Er is gelukkig een manier om na te gaan wat hun waarheidsgehalte is. In 1978 publiceerde dr. H. Schroten een lijvig boek waarin de notulen zijn opgenomen van de meer dan honderd en tachtig vergaderingen die tussen 1944 en 1967 door verschillende kerkelijke commissies aan de berijming zijn besteed. Predikant Schroten was de secretaris van zowel de Hervormde Commissie Psalmberijming als de latere Interkerkelijke Commissie Psalmberijming en doet in Psalmberijming 1967. Geschiedenis van het ontstaan gedetailleerd verslag.

Uit Schrotens werk blijkt zonneklaar dat Nijhoff meer was dan een klinkende naam in een commissie van aanbeveling. De dichter doet con amore mee en speelt een sleutelrol doordat hij erin slaagt na een zwalkende aanloop van meer dan zeven jaren een werkwijze te vinden waarin de eisen van de opdrachtgever (de Hervormde Synode), de waarde van de bijbelse oertekst en de vrijheid van vertalende dichters met elkaar in evenwicht zijn. Hierdoor ligt bij zijn vroegtijdige dood in januari 1953 het psalmenproject eindelijk op koers en zijn ook belangrijke obstakels weggenomen, zoals W.G. Overbosch opmerkt in het Compendium bij de gezangen uit het Liedboek voor de kerken, voor de samenstelling van een nieuwe bundel met gezangen.

Echte dichters

Al in de tweede vergadering van de in 1943 door de Hervormde Synode ingestelde Commissie ter bestudering van het vraagstuk van een nieuwe Psalmberijming valt de naam Nijhoff. Even daarvoor heeft de commissie kennis genomen van de plannen voor de invoering van een nieuwe berijming die leven in de Gereformeerde Kerken. Daar meent men al bijna zover te zijn. Ds. Hendrik Hasper heeft in 1936 een psalmberijming afgeleverd waarover men in gereformeerde kring goed te spreken is. Als het aan de Gereformeerde Synode ligt, stappen de hervormden op deze rijdende trein. De Hervormde Synode aarzelt en heeft daarom de Studie-commissie in het leven geroepen. Die ziet vooral keerzijden aan de berijming Hasper. Lid Van Nie, predikant te Hoogeveen: ‘Als we gaan samenwerken, dan zijn wij gebonden aan de burgerlijke levenshouding in de Gereformeerde Kerken. Hasper ís eigenlijk geen nieuwe berijming. Sluiten wij ons aan, dan werken wij weer mee aan de verburgerlijking van de Kerk.’ (8) De commissie wil graag echte dichters bij de nieuwe berijming betrekken en noemt de namen Geerten Gossaert en Martinus Nijhoff. Daarnaast vindt men de vertaling van Hasper teveel eenmanswerk en vreest men dat kritiek en voorstellen tot herziening bij de gereformeerde partij verkeerd zullen vallen.

In de volgende vergadering houdt de neerlandicus Heeroma een inleiding. De discussie spitst zich toe op de vraag of dichters van vrije poëzie goede psalmberijmers kunnen zijn. Heeroma betwijfelt dat en wil daarom niet naar dichters zoeken in de hem bekende kring van Opwaartsche Wegen. Bij Nijhoff heeft hij bedenkingen omdat deze geen belijdend gelovige is. Lid Henkels, predikant te Nyehaske, betwist dat. Hij vindt de verzen van Nijhoff christelijker dan die van de Jong-Protestanten. De commissie besluit om Nijhoff zelf te horen. In de vijfde vergadering, op 21 april 1944, is de dichter aanwezig en maakt meteen indruk door zijn bescheiden opstelling en zijn belangstelling voor het project. Hij begrijpt volkomen dat de kerk de grootste belanghebbende bij de berijming is en dat moderne berijmers moeten aansluiten bij een traditie van vertalingen en melodieën. Stukken oude berijming kunnen best overgenomen worden, vindt hij. Als de vergadering al bijna heeft besloten om de Synode te adviseren de vertaling Hasper af te wijzen en in de lijn van Nijhoff aan een berijming te beginnen waarin grondtekst, muziek, eerdere vertalingen en dichterlijke inspiratie samengaan, laat Nijhoff merken niet zonder reden buitenkerkelijk te zijn. Hij heeft zich gestoord aan bepaalde kerkelijke regelingen in Amsterdam die het joden bemoeilijken om christen te worden en roept geëmotioneerd uit: ‘In zo’n kerk zou ik geen Psalmen willen zingen.’ (21) De vergadering, die grif toegeeft dat de bestaande kerk feilbaar is, maar daarmee Nijhoff niet overtuigt, ‘worstelt’, zoals de secretaris schrijft, ‘om Nijhoff te winnen’. In de eerste jaren gebeurt evenwel niets anders dan dat ze een advies aan de Hervormde Synode stuurt en ophoudt te vergaderen.

Gemeenschappelijke arbeid

De Synode zelf houdt omwille van de contacten met de gereformeerden nog tot 1949 de optie Hasper open. Dan gaan de wegen uiteen: de gereformeerden voor een proeftijd van drie jaar met Hasper, de hervormden met een nieuwe, door de Synode ingestelde, Commissie voor de Psalmberijming onder voorzitterschap van K.H. Miskotte. Uit Schrotens documentatie blijkt hoeveel mensen zich met de psalmberijming bemoeiden. Dichters van allerlei slag stuurden psalmvertalingen in. Theologen schreven beschouwingen en hielden voordrachten. Het was haast ondoenlijk om daar systeem in te brengen. Dan schrijft hij: ‘De zevende vergadering op 10 maart 1951 is van beslissend belang geweest voor de totstandkoming van deze nieuwe psalmberijming. Want Nijhoff ging overstag en kwam in de kring.’ (129) Nijhoff, die al eerder de opdracht had aanvaard om enkele psalmen te vertalen, trad na lang aarzelen toe tot de commissie, als adviseur en stemhebbend lid.

Een half jaar daarvoor had hij per brief te kennen gegeven hoe hij de wording van de nieuwe berijming voor zich zag. ‘Een psalmberijming is in onze tijd geen éénmanszaak, maar moet gezamenlijk worden verricht door een hebraïcus, dogmaticus, historicus en een dichter. Het gaat hier niet om een beetje “schaven” of “vernieuwen”, maar om een algehele herbouw. Als men geen daad aandurft, moet men het laten.’ (105) Nijhoff wenst een psalmberijming die gemeenschappelijke arbeid is en in verbinding staat met het verleden. Tussen de regels door is merkbaar dat hij moeite heeft met de tot dan toe gevolgde praktijk dat dichters met een summiere opdracht individueel aan de slag gaan. Een van die vrije dichters die, naar toen leek, een groot aandeel in de berijming zou krijgen was Fedde Schurer. Schurer was adviseur van de commissie en had de psalmen al eens in het Fries berijmd. Hij wilde wel meewerken, maar zag weinig in samenwerking. Schroten vermoedt dat Nijhoff zich pas vrij voelde om zich aan het psalmenproject te verbinden toen Schurer zich er plotseling uit terugtrok, officieel uit protest tegen de wens van de commissie om waardevolle delen uit de berijming 1773 te behouden.

Een jas uittrekken

Als Schurer is vertrokken, introduceert Nijhoff de dichters Wit en Barnard in de commissie. Hoewel de laatste de werkwijze die Nijhoff voorstaat eerst ‘knutselwerk’ noemt en vindt dat een moderne dichter niet moet ‘archaïseren’, weet Nijhoff hem te overtuigen. ‘Wij moeten een jas uittrekken, ons aansluiten bij “het publiek”, dat dit wenst te zingen. Het is ontzaglijk moeilijk, maar wij hebben ons slechts af te vragen: is het een verbetering op het bestaande?’ Uit de notulen is op te maken dat het vertaalwerk nu op gang komt. Nijhoff levert zijn eigen vertalingen en werkt mee aan die van anderen. Ook maakt hij zich sterk voor een passende honorering van de betrokken dichters. Tijdens een driedaagse bijeenkomst in de zomer 1952 krijgen de deelnemers plezier in het groepswerk. De befaamde conferenties van de latere ‘dichters van het Liedboek’ hebben hier hun oorsprong. Nijhoff zelf neemt het op zich een bundel van twintig psalmen te redigeren die als proeve aan de kerk kan worden voorgelegd. In de vergadering van 7 januari 1953 stelt hij voor een extra lange conferentie te houden om de twintig psalmen persklaar te maken. Dat plan wordt door de plotselinge dood van Nijhoff op 26 januari verijdeld.

Nijhoffs mede-commissieleden reageren verslagen op zijn overlijden. Men was op hem als persoon gesteld en gedenkt dankbaar ‘zijn grote bijdrage aan het kerkelijk werk’ (223). Commissielid E. Smelik zegt dat dankzij Nijhoff ‘een soort normativiteit is ontstaan, die het eigendom van de groep als geheel werd’. Zoeken naar een opvolger van Nijhoff vindt hij onmogelijk en onnodig. Terugkijkend in 1968 verbindt Muus Jacobse Nijhoffs rol bij de psalmberijming met diens poëtica. Nijhoff was een dichter die niet zichzelf wilde uitspreken, maar dienstbaar zijn aan iets groters. Hierdoor was hij de juiste persoon om oude psalmen te vertalen ten dienste van de kerk in de moderne tijd.

Udo Doedens (met dank aan Kees Bregman)

  1. Schroten, Psalmberijming 1967. Geschiedenis van het ontstaan, Boekencentrum 1978.

Bewerkte streamers:

‘Als we gaan samenwerken, dan zijn wij gebonden aan de burgerlijke levenshouding in de Gereformeerde Kerken, dan werken wij weer mee aan de verburgerlijking van de Kerk.’

Nijhoff roept geëmotioneerd uit: ‘In zo’n kerk zou ik geen Psalmen willen zingen!’

In de Waagschaal, nr. 2, 3 februari 2024