Nietzsche, als vernieuwer van de filosofie

logoIdW

 

Men kan zich afvragen of we in Nietzsche met een filosoof of eerder met een literator te maken hebben. Het antwoord zou kunnen zijn dat hij als literator filosofie beoefent en ook omgekeerd.

Wat is het (betrekkelijk) nieuwe bij Nietzsche als we hem dan toch maar in de traditie van de filosofie situeren? Nu, we zouden met Rosenzweig (in de inleiding van de ‘Stern’) kunnen zeggen dat hij ‘de tragedie van een leven’ en dat ook wel van zijn eigen leven en zijn eigen ziel voluit meeneemt in zijn filosofie. Wat tot dan toe voorbehouden leek aan dichters, dramaturgen en romanciers komt bij hem op een wijsgerig doordachte wijze ter sprake. Nietzsche filosofeert met al de hartstocht en ook al de ergernissen van zijn eigen persoon en leven. Ver en vreemd is hem dan ook een van de lijfspreuken van Kant: ‘de nobis ipsis silemus’, laten we over onszelf zwijgen. In de gang van zijn gedachten gaat en verandert hij zelf mee. ‘Hij schuwt (nogmaals met Rosenzweig) geen hoogte en klimt de roekeloze klimmer van zijn geest na tot op de steile spits van de waanzin’. Sinds Nietzsche zijn de menselijke existentie en de menselijke ziel niet meer weg te denken uit veel, zij het ook niet uit alle filosofie.

Nietzsche heeft daarin zeker voorlopers en geestverwanten. Schopenhauer, die hem heel direct beïnvloedde, vroeg niet zo zeer naar het wezen van de wereld en de dingen, maar naar de waarde en de betekenis ervan voor ons leven. Hij heeft ten aanzien van de wiskunde en daarop gestoelde wetenschap en filosofie nogal grimmig eens opgemerkt: ‘Sie hören nicht auf, die Zuverlässigkeit und Gewissheit der Mathematik zu rühmen. Aber was hilft es mir, noch zu gewiss und zuverlässig zu wissen, daran mir gar nichts gelegen ist’. Wat is een denken en weten in wetenschap en filosofie dat abstraheert van de persoonlijke existentie uiteindelijk waard? Wat betekenen ze voor het menselijk bestaan en de menselijke samenleving? Veel filosofie gaf en geeft daar nauwelijks of hooguit slechts een indirect antwoord op.

Verder kan men tot de voorlopers en geestverwanten van Nietzsche onder de grote denkers Pascal en Kierkegaard rekenen. Zij attaqueerden de idealistische traditie van hun tijd respectievelijk in Descartes en Hegel. Nietzsche heeft Pascal bestudeerd en hij schreef een keer dat hij hem ‘beinahe liebte’ als een geestverwant bij alle diepgaande verschillen uiteraard. En op zijn laatste reis naar Turijn, vlak voor zijn ineenstorting, had Nietzsche geschriften van Kierkegaard bij zich die hem waarschijnlijk door een Deense bewonderaar aanbevolen waren.

De moderne tijd zoals die filosofisch vooral in wijsgerig idealisme, maar ook in materialisme, naturalisme en positivisme stem en contour kreeg stuit in bovengenoemde denkers op scherpe en provocerende kritiek. Over de mens en het menselijk bestaan denkt en spreekt men in de moderniteit, hetzij kosmisch vanuit de wereld, hetzij idealistisch vanuit het cogito als het vaste uitgangspunt naar de wereld. In beide ontbreekt of verdwijnt de concrete mens met zijn zorgen en angsten, zijn noden en verlangens. Nog een keer met Rosenzweig: ‘Maar de filosofie loochent deze angsten van de aarde (…) glimlacht om al deze nood haar lege glimlach en wijst het schepsel (…) met uitgestrekte wijsvinger op een generzijds, waarvan het volstrekt niets weten wil’. De doodskreten van het slagveld worden gesmoord in de kennis van het algemeen geldige, waar het de filosofie uisluitend om te doen is. Zij weet natuurlijk wel dat alle mensen sterfelijk zijn en dat de mens – in het bekende syllogisme Gaius geheten – dus ook sterfelijk is, máár roept Iwan Iljitsj uit, in het beroemde verhaal van Tolstoi,‘Ik ben Gaius niet!’, als hij weet dat hij sterven gaat. Hier klinkt vanuit de literatuur een zekere aanklacht in de richting van de vigerende filosofie die in het denken van Nietzsche veelvuldig weerklank zal vinden. Kennis van de mens is kennis van het exemplaar van de soort of tegen de achtergrond van het soortbegrip. Van het ‘raadsel van het eigen zelf’’ (Gerard Visser) weet dit weten van het algemene niets. Bij Nietzsche is dat misschien tot in het overdrevene anders. Karl Barth zal hiervan zeggen: ‘Nietzsche hat im Grunde …immer nur von sich selbst geredet. Wenn man ihm studiert ist man immer wieder betroffen, wie wenig bei ihm an sachlichen, gegenständlichen Problemen zur Sprache kommt’. (KD III/2, 278). Nietzsche geeft dat ook zelf – tamelijk sarcastisch – toe als hij schrijft: ‘Freude an der Sache, so sagt man, aber in Wahtheit ist es Freude an sich selbst vermittelst einer Sache’ (ibidem).

Dat moge dan zo zijn, maar het protest en de provocatie die er zijn uitgegaan van Nietzsches filosofie hebben het wijsgerig denken bepaald niet onberoerd gelaten. Het drama van het menselijk bestaan wordt in het zogeheten ‘Neue Denken’ (Rosenzweig, Rosenstock, Buber) en ook in de existentiefilosofie niet langer overgeslagen en de kritische geest van Nietzsche doortrekt dit denken als een zuurdesem, overigens zonder dat voor hem belangrijke thema’s als de ‘Übermensch’, ‘der ewige Wiederkunft’, het dionysische leven of zelfs het christendom als slavenmoraal er nog veel aandacht of uitwerking krijgen.

Sinds Nietzsche is filosofie een vorm van leven, van bewust in en uit ademen, van inspiratie en aspiratie, zodat het leven zelf een vorm van filosoferen wordt. Hiervan heeft Levinas eens gezegd dat men niet meer goed weet of men filosofeert omdat het leven is of dat men hecht aan het leven omdat het filosofisch is. Existeren en filosoferen zijn niet goed meer uit elkaar te halen en het is daarom geen toeval dat existentialisten zoals Sartre en Camus zowel filosofen als literatoren zijn. Ook literatuur, als ze meer wil zijn dan (hogere) amusementslectuur, vraagt en zoekt naar de zin en de waarde van het mensenleven. Schrijver en lezer zijn betrokken in een geding om de humaniteit. In zoverre is de literatuur filosofisch of ook wel theologisch.

Overigens beluisteren we in de uitspraak van Levinas een licht ironische ondertoon. Hij stamt zelf uit de fenomenologie en de existentiefilosofie, waar de namen van Husserl en Heidegger minstens op de achtergrond gedurig doorklinken, maar bij hem worden de levensverschijnselen in hun bonte veelheid en eindeloze ambivalentie doorkruist door de verschijning van de andere mens, die het bestaan vaste oriëntatie geeft en ethische ernst. We leven, als we leven, voor elkaars aangezicht. Neutraal, willekeurig of vrijblijvend is het mensenleven daarom nooit. Het is van stonde aan een geroepen en verantwoordelijk bestaan. We zijn niet ons eigen eigendom, maar ons leven behoort ook anderen toe. Daarin mag de enkele en unieke mens geheel zichzelf weten; aan zijn zo onvruchtbare en troosteloze eenzaamheid voorbij. Eenzaamheid is een val vanuit de oorspronkelijke en wezenlijke dualiteit van het bestaan. Daaruit worden we steeds weer opgericht, dankzij de naaste die ons ziet, hoort en roept.

Nietzsche heeft dat bepaald niet zo gezien of ook maar in de verte beoogd. Geheel in de lijn van de moderniteit is het ego sum bij hem het primaire en onwrikbare uitgangspunt en tevens de ultieme voltooiing van het menselijk bestaan. De naaste is accidenteel en niet essentieel voor het mens-zijn. Hij is rivaal of tegenstander. Geen broeder of zuster, geen metgezel of partner. Barth heeft deze visie op de mens dan ook gediskwalificeerd als ‘Humanität ohne den Mitmenschen’. Niettemin gaf Nietzsche een verrassend nieuwe wending en impuls aan het wijsgerig en ook theologisch denken over de mens, maar het slotakkoord was dat zeker niet.

Nietzsche verdient onze bewondering en misschien zelfs ‘beinahe unsere Liebe’, maar toch maar niet onze bijval.

Rens Kopmels