Narratieve Christologie – een lezing van Johannes 11

logoIdW

Als Johannes 11 begint, zijn de spanningen inmiddels hoog opgelopen. Er zijn pogingen gedaan om Jezus te doden (8:59, 10:31.39) en Hij heeft zich met zijn leerlingen uit Jeruzalem teruggetrokken. Aanleiding voor één en ander is de genezing van de blindgeborene in Johannes 9. ‘Ik ben het licht der wereld’ had Hij gezegd (8:12) en kort daarna deze man het licht in de ogen gegeven. Daar bleek, net als in hoofdstuk 11, een samenhang tussen de ‘Ik-ben’-woorden en de tekenen die Hij verricht. Er ontstaat een fel dispuut dat uitloopt op de cynische vraag van Jezus’ tegenstanders: ‘Zijn wij dan soms ook blind’? Het laat zien dat men goed begrepen heeft dat de genezing van de blindgeborene niet alleen deze man aangaat, maar dat dit teken van Jezus, zoals álle tekenen die de evangelist vertelt, een zichtbare preek is.

Goede Herder

Jezus maakt de zaak nog erger als Hij in het gesprek dat volgt een volgend ‘Ik-ben’-woord in het midden legt: ‘Ik ben de goede Herder’. Het is niet te missen wat er gebeurt als Hij die woorden in Jeruzalem openlijk uitspreekt. Jezus grijpt terug op de profetische kritiek op de leiders van het volk. Als Hij de goede Herder is, zijn zij dat immers niet. In de woorden van Ezechiël 34:4: het zwakke versterken ze niet, het zieke genezen ze niet, het gebrokene verbinden ze niet, het afgedwaalde brengen ze niet terug en het verlorene zoeken ze niet.

Dit woord betekent niet slechts kritiek op de leiders, het roept ook een vraag op. Wat suggereert Jezus hier omtrent zijn identiteit? Bij de profeet immers klinkt de stem van de Here (34:11): ‘Ik zal zelf naar mijn schapen vragen en naar ze op zoek gaan.’ Bedoelt Hij nou wat we denken dat Hij bedoelt? Dat Hij en de Vader …?

Zoektocht

Intussen wijst Jezus met die woorden ook een weg om het evangelie te lezen. Al die ontmoetingen die de evangelist beschreven heeft en nog beschrijven gaat, zijn geen toevallige gebeurtenissen. We begrijpen het alleen dan goed als we Jezus speurend zijn weg door het land en door de stad zien gaan. Als de Herder zoekt Hij naar zijn schapen en vindt ze op de vreemdste plaatsen. Op plaatsen waar die andere herders al lang niet meer zoeken en aan voorbijgaan: een vrouw die op het heetst van de dag water put (Joh.4), een man die al jaren in een verpleeghuis ligt (Joh.5), een blindgeborene die leeft van zijn bedelnap (Joh.9) – Hij spreekt hen aan en zij horen zijn stem (10:4) en herkennen die als de roep naar het leven. Op deze zoektocht vindt deze Herder in hoofdstuk 11 een schaap van zijn kudde dat in de klauwen van de dood is geraakt: Lazarus.

Christologie

Hoogopgelopen spanning dus als Jezus aankomt in Bethanië waar zijn vriend Lazarus inmiddels vier dagen in zijn graf ligt. Er hangt dreiging in de lucht en Jezus wordt met argusogen bekeken – wie denkt Hij wel dat Hij is? Ook in de kring van zijn eigen vrienden blijkt het antwoord op die vraag – daar weliswaar welwillend gesteld – allerminst helder. Martha weet niet beter dan dat Jezus te laat is en dat ook Hij voor de macht van de dood capituleert. Zo lang er leven is, is er hoop. Maar waar het leven geweken is, is iedereen uitgesproken. Jezus ook. Haar laatste strohalm is dat God iets doet en ze heeft daarom haar hoop gevestigd op de gedachte dat Jezus een bijzonder mens is, die – als eens Elia en Elisa – gehoord wordt als Hij bidt. ‘Ik weet dat God U alles wat U van God vraagt, geven zal.’ Hoe mooi het klinkt, het is ‘Ausdruck einer falschen, weil zwischen Gott und Christus trennenden Christologie’ (Hofius, 36), zoals ook haar tweede mededeling van wat zij ‘weet’ in vs.24 er uiteindelijk naast zit, omdat ze daarin de eschatologische opstanding van de doden als ontwijfelbaar gegeven benoemt, maar deze los denkt van Jezus. Dat de God van Elia en Elisa in Jezus Christus beslissend anders handelt, ja, zelf in zijn wereld is binnengegaan – ze ziet eraan voorbij. Wat mensen ‘weten’ (denk ook aan 3:2!) blijkt in dit evangelie geregeld op een dwaalweg te leiden en de toegang te versperren tot het diepste geheim van Jezus Christus.

Hij noemt de schapen bij naam

Een nieuw ‘Ik-ben’-woord klinkt uit Jezus’ mond als antwoord op de zekerheden van Martha. ‘Ik ben de Opstanding en het Leven; wie in Mij gelooft zal leven ook al was hij gestorven.’ Hij exegetiseert God (1:18) en legt keer op keer de Naam van Exodus 3 een stukje verder open. Hij laat zien dat Hij en de Vader één zijn. En Hij wacht niet op het begrip of de instemming van Martha en Maria, maar laat zich de weg wijzen naar het graf van zijn vriend.

De Herder heeft verdriet als Hij ziet waar zijn schaap terecht is gekomen. Met een korte opdracht laat Hij de steen weghalen. De tegenwerping van Martha dat het stinkt, omdat het immers al de vierde dag is dat Lazarus daar ligt, maakt andermaal duidelijk dat zij niet beseft wat Jezus haar zojuist heeft gezegd.

Hij roept de naam van het schaap (10:3). En ondanks de dood en de ontbinding, kan Lazarus niet anders dan gehoorzaam zijn. Jezus spreekt en het is er. Zijn woord doet niet anders dan het woord van de Vader in den beginne: Licht! – en er was licht. Hij ís het Woord van de Vader in den beginne. Waar Hij spreekt, spreekt de Opstanding en het Leven. In Lazarus is geen enkel aanknopingspunt, ‘tenzij men de zonde en de dood “iets” zou willen noemen.’ (Noordmans) Alles hangt aan de stem van Jezus. Zelfs een dood schaap moet luisteren.

Geloof

Dat laatste werpt licht op het geloof dat Jezus vraagt van Martha (11:26. 40). ‘Wie in Mij gelooft zal leven, ook al was hij gestorven.’ Lazarus leeft – wat is nou zijn geloof? Dat is niet een keurige uiteenzetting van wat ‘wij weten’ – overigens onverbonden met het leven en los van Jezus Christus gedacht. Nee, Hij schépt het geloof zelf door zijn Woord. Lazarus’ geloof is daar waar deze dode aangesproken wordt door de Herder. Het Woord des levens bergt opstandingskracht in zich. De stem van de Herder brengt alles mee en schept zelf geloof. Ook bij Martha en Maria. En – tot troost aan de verkondigers gezegd – ook vandaag.

De vraag die in Johannes 9 onontkoombaar opkwam: ‘Bedoelt U dan dat wij blind zijn?’, wordt hier weliswaar niet gesteld, maar hangt wel in de lucht: ‘Zijn wij dan als Lazarus? Dood?’ Hofius wijst erop (43) dat het de evangelist niet te doen is om de beschrijving van wat toen en daar gebeurd is allereerst, maar dat het er veel meer om gaat wat altijd en overal gebeurt waar Jezus door zijn Woord mensen uit de geestelijke dood opwekt. Niet slechts als blinden treft Hij zijn schapen aan, maar ernstiger nog: als doden, die slechts leven kunnen op de adem van zijn stem. Zijn werk is niet dat van een coach, die stimuleert om dat wat in ons aan goddelijks en moois is, uit te bouwen en aan te blazen tot iets fraais. Radicaler en bevrijdender is zijn werk. Hij schept leven.

De Herder geeft zijn leven voor de schapen

Dat laatste blijft bij Johannes impliciet. Maar het is grondig verstaan in Jeruzalem. Dit teken, deze préék onder de rook van het tempelbedrijf van de leidslieden die geen herders zijn, betekent voor Jezus de dood. Kajafas roept een vergadering bijeen. Deze leidsman van het volk is het zicht op het geheim van Israël kwijtgeraakt zoals blijkt uit het feit dat hij die geladen begrippen laos en ethnos door elkaar gooit. Maar nolens volens spreekt hij ineens een diep woord en vervult als hogepriester van dat jaar de belangrijke taak om het Lam aan te wijzen: Jezus, de Herder die zijn leven geeft voor de schapen (10:15) en die straks als men in de tuin komt om Hem te halen kortweg, als de climax van al die ‘Ik-ben’-woorden, zegt (18:5): egoo eimi. Wie Hem gezien heeft, heeft de Vader gezien.

Hofius, ‘Die Auferweckung des Lazarus. Joh. 11,1-44 als Zeugnis narrativer Christologie’, in: Idem, Exegetische Studien (WUNT 223), Tübingen 2008, 28-45.

Niels den Hertog

 In de Waagschaal, jaargang 51, nr. 1. 8 januari 2022