Miskotte en P.J. Thung

logoIdW

 

Zoals bekend was Miskotte een verwoed lezer. Lezen was voor hem, zo schreef zijn zoon Mans in de herinneringen aan zijn vader, een primaire levensbehoefte. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Miskotte over een zeer omvangrijke bibliotheek beschikte. De waarlijk niet kleine huizen waar hij als predikant en hoogleraar woonde, waren volgestouwd met boeken. Het was pas in de oude pastorie in Voorst, waar hij na zijn emeritaat ging wonen, dat er orde in de chaos geschapen werd. In drie aan elkaar grenzende kamers van ongeveer zeventien bij zes meter konden de boeken overzichtelijk ondergebracht worden. Dankzij de monnikenarbeid van Miskotte-liefhebbers beschikken we over een inventaris van die bibliotheek. Deze bevat 8146 titels. Deze betreffen vooral boeken op het terrein van uiteraard de theologie, maar ook de filosofie, Nederlandse, Duitse, Franse en Russische literatuur, geschiedenis en kunstgeschiedenis. Als nummer 7981 vinden we echter een vreemde eend in deze bijt, namelijk een medisch proefschrift, Ovaria van oude muizen, waarop P.J. Thung op 12 maart 1958 gepromoveerd was aan de Rijksuniversiteit in Leiden. Hoe kwam dit boek in deze oceaan van boeken terecht? De pas gepromoveerde Paul Joan Thung had Miskotte zijn proefschrift gestuurd. Daarop had Miskotte weer gereageerd met het sturen van zijn zojuist in het Monatschrift für Pastoraltheologie verschenen artikel ‘Verlegenheiten auf dem Areopag’. Daarop reageerde Thung weer in een brief van 30 maart 1958 aan Miskotte. Deze brief is te vinden in de brievencollectie in het Miskotte-archief in Leiden.

Paul Joan Thung (17 februari 1924-februari 2016) was de zoon van een Indo-Chinese vader, Thung Tjeng Hiang (1897-1960) en een Nederlandse moeder, Fernanda Louise Willekes McDonald (1893-1980). Zijn vader groeide  op in het voormalige koloniale Nederlands-Indië als lid van de vaak gediscrimineerde Indo-Chinese minderheid, waar hij zich enerzijds aan de daaronder heersende (Chinese) mores moest houden, anderzijds – als alle niet-Hollanders die hogerop wilden komen – Hollandse scholen  bezocht en de Hollandse taal leerde. In 1916 ging hij in Wageningen studeren op wat toen nog de ‘Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool’ heette, maar zich tevens intens verdiepte in zowel de Europese als Chinese cultuur. Zo vervreemdde hij enigszins van de groep waaruit hij voortkwam en zette zich, in 1929 teruggekeerd naar Nederlands-Indië, in voor het welzijn en de sociaal-culturele ontwikkeling van die groep, naast zijn plantenziektenkundig werk. Hij bracht een westers georiënteerd, grotendeels Hollands  gezin mee, dat later de Japanse bezetting meemaakte.

Het zal duidelijk zijn dat Paul Thung in verschillende werelden is opgegroeid: in Nederlands-Indië in die van de Europese bovenlaag, met Hollands als voertaal. Maar ook afwijkend door alle banden die thuis met Indo-Chinezen én westers georiënteerde Indonesiërs werden onderhouden. Als niet ‘volbloed’- Hollander werd hij soms ook met de nek aangekeken. Hij was korte tijd op een school voor Chinezen, waar hij gepest werd maar beschermd door een ‘volbloed’ Chinese klasgenoot die een huisvriend werd. Tijdens twee perioden van ‘Hollands verlof’ van zijn vader was hij in Nederland op school. Tijdens de Japanse bezetting – toen  het gezin dat geen Nederlandse nationaliteit had, buiten de kampen bleef – werkte hij te midden van Indonesiërs op een bodemkundig laboratorium en leerde hij goed Indonesisch spreken. Overal een grensganger voelde hij zich nergens echt thuis.

Daarop heeft hij filosofisch gereflecteerd  in zijn autobiografische boek Alles is eenmalig. Daarin lezen we dat Paul na de oorlog naar Nederland ging om medicijnen te studeren, eerst in Groningen en later in Amsterdam. Hij kwam daarbij in een voor hem grotendeels onbekende wereld, waarbij hijzelf ook in de toenmalige Nederlandse samenleving als niet-blanke Nederlander als vreemd werd gezien. Het kwam wel voor dat hij op straat werd nagekeken. Hij moest een nieuwe oriëntatie vinden. Daartoe verdiepte hij zich in de toen populaire existentiefilosofie waarin hij de opdracht tot een eigen eenzame vormgeving van het leven moet hebben herkend. Maar veel steun ondervond hij in de theologie van Miskotte. Uit zijn brief aan Miskotte blijkt dat hij hem zijn proefschrift uit dankbaarheid had gestuurd, niet omdat zij elkaar persoonlijk kenden. Thung had Miskotte tien jaar daarvoor wel in een NCSV-kamp horen spreken, woonde ook diensten van hem bij in de Amsterdamse Willen de Zwijgerkerk en las artikelen van hem in In de Waagschaal. Hij had hem echter nooit persoonlijk aangesproken. Blijkbaar was de afstand te groot. Maar nu vond hij het een moment van ‘nu of nooit’ om iets van zijn dankbaarheid te laten weten: ‘De dankbaarheid (…) stamt van de lectuur van Uw “Hoofdsom der Historie”, die mij een brug sloeg tussen het evangelie – dat voordien een sympathiek maar meestal slecht verdedigd alternatief voor andere religies leek – en ’t eigen levensgevoel dat sterk bepaald was en is door de afgelopen oorlog als eerste bewust doorleefde wereldgebeuren.’

Thung zag een tegenstelling tussen de ontreddering en onzekerheid uit de oorlogsjaren ­– voor hem  de eigenlijke werkelijkheid – en de schijn van het welvarende West-Europese leven. Het leek hem een essentieel verschil of westers levensgevoel wortelde in medeweten van ellende, lijden en sterven, zoals bij Sartre en Camus, dan wel opgesloten was aan de oppervlakte van het hedendaags maatschappelijk leven. Het door Miskotte toegestuurde referaat en diens Als de goden zwijgen sterkten hem daarin.

In zijn Alles is eenmalig vertelt Thung over de diepgaande invloed die hij in de jaren veertig en vijftig onderging van het existentialisme. Echter: ‘Daar kwam een door Barthiaanse theologen geïnspireerd geloof overheen, waardoor Sartre’s eenzame vrijheid, vanuit de loodzware verantwoordelijkheid voor een van mij alleen afhankelijke wereld, werd verdrongen door het ‘geroepen’ zijn van de mens die verantwoordelijk is omdat God hem in zijn wereld aanspreekt en een antwoord vraagt.’ (pp. 356/357)

Hoe is het met Thung verder gegaan? Beroepsmatig bleef hij zich op kritische wijze bezighouden met fundamenteel medisch onderzoek, vanaf 1965 als hoogleraar aan de Faculteit der Geneeskunde in Leiden, later het Leids Universitair Medisch Centrum, en in latere jaren met de opzet van het curriculum. Ook in het gangbare medische werk van de westerse wereld herkende hij een al te gemakkelijk voorbijgaan aan de onontkoombaarheid van ellende, pijn en dood. En van verouderingsprocessen die hij (niet toevallig?) bestudeerde. In levensbeschouwelijk opzicht ontwikkelde hij zich los van het christelijk geloof. Hij is echter met dankbaarheid, om dat woord nog eens te gebruiken, aan Miskotte blijven denken. Dat bleek mij toen ik hem voor het eerst ontmoette, ergens in 1982, op voorspraak van zijn zus de (godsdienst)sociologe Mady A. Thung, die toen leiding gaf aan het Multidisciplinair Centrum voor Kerk en Samenleving (MCKS). We werkten aan een project ‘Bezinning op gezondheidszorg’ en het lag voor de hand ook Paul daarin te betrekken. Toen ik hem daartoe bezocht en hij hoorde van mijn theologische achtergrond vertelde hij mij over de betekenis die Miskotte voor hem had gehad en zijn waardering voor hem. Waarschijnlijk heb ik dit onthouden, omdat ik dit niet had verwacht. En ook in de afscheidsbijeenkomst op 16 februari 2016 memoreerde Mady Thung wat Miskotte voor haar broer had betekend.

 

Herman Noordegraaf

Dr. H. Noordegraaf is hoogleraar Praktische theologie aan de PThU

 

P.J. Thung, Ovaria van oude muizen. Een vergelijkend gerontologisch onderzoek, Amsterdam 1958; Alles is eenmalig. Verhalen en filosofie in de driehoek Holland-Indië-Indonesië, 2004