Miskotte en de voorzienigheid. Een reactie op de reacties.

logoIdW

Miskottes preek bij de Watersnood heeft zoveel jaren later veel ontvangst en respons gekregen. Blijkbaar hebben velen het idee gekregen dat hier tonen werden aangeslagen, die helpend en uitdagend zijn in de corona-crisis die wij zelf meemaken. Er is in de kerk behoefte aan theologische duiding van deze fenomenen. De aandacht voor Miskottes preek laat denk ik ook zien dat er in de huidige prediking iets ontbreekt, namelijk de aandacht voor Gods leiding in natuur en geschiedenis. Dat is vooral in de ‘barthiaanse’ traditie een veld geworden, dat nog maar weinig betreden wordt. Waar Miskotte nog leefde bij de spreuk ‘de kern ziet wijd’, hielden veel van zijn leerlingen bij de kern halt. Deze indruk wordt deels bevestigd door de reacties van Ids Smedema en Nico van Rijswijk in het vorige nummer van de Waagschaal.[1] Ik ben blij met de respons, die mij de gelegenheid geeft nader op het onderwerp in te gaan. Ik ontleen aan de bijdragen vier vragen, waarvan ik nu op de eerste twee inga, en later op de andere. 1. Past mijn uitleg van Miskottes preek wel bij de rest van diens oeuvre? 2. Hoe is de verhouding tussen deze preek en Barths leer van het Nichtige? 3. Wat is de bijbels-theologische basis voor het onderscheid tussen Gods linker- en rechterhand? 4. Is dit onderscheid niet in strijd met de eenvoud van God?

De preek en het oeuvre

Ik wijs heel kort op bronnen uit de rest van Miskottes oeuvre, die bij nadere beschouwing mijn interpretatie van de preek mijns inziens ondersteunen. Allereerst het hoofdwerk, Als de goden zwijgen. De laatste regels hiervan zijn een citaat: “Der kleine Finger seiner linken Hand / Wird Pan genannt.”[2] ‘Pan’ zal verwijzen naar de gelijknamige Griekse god, de zoon van Hermes, de god van de wildernis en patroon van de herders. Maar zijn naam is ook het gewone Griekse woord voor ‘alles’, ‘het geheel’. Die betekenis speelt nog meer mee, dunkt mij, gezien de context waarin het gaat om het alomvattende van de exclusieve Naam. Wat de mensen “alles” noemen, dat is – inclusief al die al te reële nepgoden! – in werkelijkheid slechts de kleine vinger van Gods linkerhand! Geen wonder dat Miskotte hier spreekt van de superieure humor van het geloof. Het is het hart van zijn theologie: de Naam in het midden laat zien dat álles onder Zijn macht staat. Daarom heeft Miskotte ook helemaal niet het begrip ‘almacht’ afgewezen, maar alleen een algemene, natuurlijke opvatting daarvan. Het begrip wordt her-dacht vanuit Gods specifieke daden, en dan eschatologisch gericht: Gods almacht betekent dat Hij op elk ogenblik almachtig kan worden. Dat is de komst van het Rijk: dan blijkt dat “alles” helemaal niet alles was, maar dat Hij het al in de hand had, vanaf het begin. Het is interessant dat Miskotte hier ook, haast naïef, opnieuw het spreken over de linkerhand kan opnemen, zonder dat hij de behoefte heeft dat te corrigeren. In de Watersnoodpreek stelde hij dat “de linkerhand de feitelijkheid stelt”. Dat stemt overeen met hoe vaak het Lutherse onderscheid tussen Wet en Evangelie geïnterpreteerd wordt. “Wet” betekent niet alleen morele wet, maar ook alle andere wetmatigheid, natuurwet, biologische onvermijdelijkheden enzovoorts. Gods linkerhand is de hand van de Wet; die hand stelt de dingen vast. Gods rechterhand onderbreekt zijn linkerhand, het is de doorbraak van de vrijheid in een door wetten gedomineerde wereld. Maar hier, aan het slot van Als de goden, zegt Miskottes met de “überlegen” humor van de Bijbel: eigenlijk is zelfs die linkerhand al veel méér dan “al” het wetmatige. Dat al is slechts de kleine vinger van Gods linkerhand! Miskotte bedoelt dus nooit en nergens te zeggen, dat Gods wezen, Gods vreugde, zich doet kennen in de werken van Zijn linkerhand. Indien er in mijn vorige artikel een zin staat, die dat zou suggereren, dan neem ik die graag terug. Nee, God is veel groter, Hij is meer, Hij is ook anders, zelfs Zijn linkerhand is meer en anders. Maar Hij blijft wel God, dat wil zeggen: Hij laat niet toe dat het al Hem ontsnapt. Hij bepaalt het.

Dat is consistent met andere bronnen. Ik denk aan Miskottes behandeling van zondag 9 en 10 uit de catechismus, in “De blijde wetenschap”. In die zondagen gaat het over schepping en voorzienigheid, met in zondag 10 de beruchte formulering dat “alle dingen ons toekomen uit Gods vaderlijke hand”. Het is juist dat de catechismus hier niet spreekt over Gods handen (meervoud); er wordt geen onderscheid gemaakt tussen een linker- en rechterhand. Dat maakt het probleem echter niet kleiner, maar groter. Want aan die éne vaderlijke hand worden echt álle dingen, “loof en gras, regen en droogte”, enzovoorts toegeschreven. Met Zijn ene hand zegent én vloekt de Vader. Dan is het onderscheid tussen twee handen barmhartiger. Belangrijker in dit verband: hoe gaat Miskotte met deze omstreden zondag om? Ook hier gaat hij weer zijn bekende methode van de Naam toepassen. Eerst moeten we weten over wélke God het hier gaat. Maar dan vervolgens moeten we volledig beamen: déze God is de Voorzienige. “De voorzienigheid is een bijzondere leiding, wijsheid, offer, strijd, gericht op een bijzonder doel: het Koninkrijk Gods – en toch is zij de algemene en alomtegenwoordige kracht Gods, waardoor Hij álle dingen zo regeert, dat wat ons overkomt noch noodlot, noch toeval kan zijn, maar het werk van een vaderlijke hand, een werk van ontzettende wonderen, ondergangen en opstandingen, een werk waaraan wij zijn prijsgegeven, een werk, waar katastrophen en revoluties een ingrijpende rol in spelen; en nochtans het werk van een vaderlijke hand.” (De blijde wetenschap, 150) Miskotte weet heel goed dat hij hiermee iets donkers toelaat, niet in Gods wezen, maar wel in zijn beleid: “De voorzienigheid betekent niet, dat alles wel terechtkomt na korter of langer tijd, zij sluit de verschrikkingen van het leven niet uit, integendeel, inplaats van ze te neutraliseren tot gebeurtenissen worden ze een donker deel van het goddelijk beleid.” (idem, 152; cursiveringen van Miskotte) Hij weet ook dat hij hiermee iets onduidelijks in Gods wezen toelaat, namelijk middels onze onvermijdelijk opkomende vraag: hoe kan een Wezen dat volkomen goed is er een duister beleid op nahouden? Maar de zegen van het ‘voorzienigheidsgeloof’ is voor Miskotte veel groter dan dit nadeel. De zegen namelijk dat we bevrijd worden van “’des mensen overlast’ en van de domme druk der dingen.” (155) We weten dat we in alle dingen niet overgelaten zijn aan onszelf, aan blinde natuurkrachten, of wat dan ook, maar dat we altijd te maken hebben met de God die zich in Christus als Liefde heeft geopenbaard. Dat geeft ons levenskracht.

De vraag is natuurlijk: heeft Miskotte deze theorie in de praktijk ook volgehouden? Antwoord: ja. Dat blijkt als Miskotte zijn vrouw Cor en dochter Alma in 1946 verliest aan een ‘stomme’, ‘toevallig’ opgelopen tyfusinfectie. In zijn dagboeken is een uiterst aangrijpend verslag hiervan bewaard gebleven, waaruit blijkt hoezeer hij ook hier Gods hand in zag. (H. de Liagre Böhl, Miskotte, 217-244, m.n. 230) “Vrienden” die hem meer geestelijke ruimte wilden geven door nu iets áf te doen van zondag 10 weersprak hij scherp; tot in 1963 aan toe, toen Jan Buskes in Hervormd Nederland deze zondag onder kritiek stelde. Miskotte schrijft hem in een brief dat hij de ontmoeting met Gods hand in de lotsbedeling niet kan missen zonder geestelijk te verkwijnen.[3]

Misschien een nóg spannender vraag: hield Miskotte dat in het pastoraat aan anderen ook vol? Gods hand te zien in het noodlot dat jezélf treft is één ding, maar het ook te durven zien in het noodlot dat een ander treft is misschien nog moeilijker – want is het daarvoor niet een al te persoonlijke belijdenis? Volgens Miskotte niet, zo blijkt uit zijn dagboek. Uit meerdere passages blijkt dat hij het lot van zijn pastoranten ook als komend uit Gods hand ziet. Op 13 juni 1939 schrijft hij bijvoorbeeld na een pastoraal bezoek: “Gewandeld naar Wijnen, die ligt gekluisterd en gekweld, hij wentelt de ganse dag zijn hoofd om en om op het kussen en het is niet aan te zien, het verlamt me; duivelen schijnen hem op te jagen met spiesen en brandende staken. Toch is het niets anders dan de convulsies van de kwaal, de krampen uitgezonden door het centraal zenuwstelsel. En zó is het van God.” Miskottes woorden, Schriftlezing en gebed zullen in het pastoraat ook helemaal gedragen zijn door dit geloof, dat hij niet alleen dogmatisch beaamde maar ook pastoraal volbracht. Omdat hij wist dat alleen dit geloof troost in zich bergt, terwijl het geloof dat Gods beleid alleen maar helder en licht is, ons juist in de geestelijke woestenij stuurt.

Miskotte en Barth

Heel kort nog iets over punt twee, Miskottes voorzienigheidsgeloof en Barths scheppingsleer. Ids Smedema legt er in zijn bijdrage sterk de nadruk op dat volgens Barth God “nee” zegt tegen de chaos. “Het werk van de linkerhand van God bij Barth staat voor wat God nadrukkelijk niet wil.” (14) Dit is echter een al te eenvoudige samenvatting van wat Barth schrijft, zoals Smedema ook zelf erkent als hij schrijft dat het kwaad (volgens Barth) wel degelijk alleen dankzij God bestaat, namelijk dankzij Gods Nee. Barth voert hier een dualisme binnen een monisme in, een uiterst intrigerende constructie, veel complexer dan het idee dat God het kwaad simpelweg niet wil. Zijn Nee is immers scheppend. En dat betekent: Hij wil het scheppen (want God kan niet toevallig of ongewild iets scheppen). God wil dat het kwaad er is, maar Hij wil het niet positief, Hij wil het niet als kwaad. Dit staat feitelijk heel dichtbij de klassieke middeleeuwse en gereformeerde scholastiek, die stelt dat God wel het dat maar niet het wat van het kwaad wil. (Hij wil wel dat de Satan bestaat, maar Hij wil niet dat hij kwaad is.) Barth zegt het wat dialectischer als hij zegt dat Gods Nee schéppend is, maar een wezenlijk verschil is dat niet. En als we Barth zo interpreteren, dan staat Miskotte er inderdaad dichtbij, al vraag ik mij af of hij in 1953 echt zo beïnvloed is door de iets eerder verschenen leer van het Nichtige. Ik denk dat Miskotte toch een zelfstandiger denker was, die wel bepaalde begrippen en nuances van Barth leerde, maar het wezenlijke al lang voor 1950 elders had gevonden en bedacht. Bij Miskotte vinden we in ieder geval dezelfde paradox, die heel bewust niet opgelost wordt: God staat niet áchter de Watersnood, hij wil deze dus niet positief, Hij zegt er juist nee tegen, maar Hij staat er wel boven, dus het dát van de Watersnood wil Hij op dieper niveau wel.

(wordt vervolgd)

Willem Maarten Dekker.

[1] In de Waagschaal 49/9, 11-17. Daarnaast werd er een reactie ingestuurd door Simon Dingemanse. Zijn bijdrage heeft de titel “Een theologie die onthand is”. Zijn reactie is verwant aan die van Van Rijswijk. Hij zou Miskotte “willen vragen: Gaat Dekker in zijn interpretatie van uw preek niet een stap te ver?”, namelijk zo dat de onderscheidingen die ik maak feitelijk “tegenstrijdigheden” zijn, die de “bittere raadsels” te begrijpelijk willen maken. Hij stelt het gelovig begrijpen van de werkelijkheid, dat ik voorsta, tegenover het geloof als “sprong”. Dat betekent dat de theologie ten aanzien van de vraag naar het kwaad in de schepping “onthand” is.

[2] Er staat niet bij van wie het citaat is, en ik heb het ook niet elders kunnen vinden. Ik wil heel graag weten waar het uit stamt, dus zal de lezer die het mij kan melden zeer dankbaar zijn.

[3] K.H.Miskotte, Een keuze uit zijn dagboeken en andere teksten, Baarn 1994, 212.

In de Waagschaal, jaargang 49, nr. 10.