Met de nadruk op ‘Onze’: een vraag aan Jan Muis
Ontegenzeggelijk heeft Jan Muis een boek geschreven dat lang zal meegaan. Het is de neerslag van een heel leven lang grondig nadenken over God en wat het geloof in Hem betekent. Kalm en met argumenten helpt hij gelovigen bij het zoeken naar antwoorden op vragen die in dit tijdbestel kritisch van buitenaf, maar ook van binnenuit gesteld worden. Er is dus veel bij Muis te leren. Toch hindert mij iets in zijn betoog. Dat probeer ik in deze reactie onder woorden te brengen. Op grond daarvan stel ik Muis dan één vraag.
Muis doet een poging het christelijke godsbesef te expliciteren. Wat zegt een Christen als hij over God spreekt? Vooronderstelling daarvan is het geloof in het bestaan van God. Dat is voor de gelovige geen vraag, maar een zekerheid. Maar juist daarom is een openbare verantwoording over wat we als christenen geloven noodzakelijk. In wie geloven wij eigenlijk? Hoe wordt op de juiste manier over God gesproken? Verheldering is nodig.
In wat Muis als antwoord op deze vragen op tafel legt, zit heel veel waardevols. Kern daarvan is, dat er over God niet gesproken kan worden buiten Jezus Christus om. Hij doet ons God kennen. Het lijkt vanzelfsprekend, maar het is goed dat dat met nadruk nog eens gezegd wordt. Het is een waarheid die telkens opnieuw gehoord moet worden. Na deze brede beschouwing, waarin het Onze Vader uitvoering aan de orde komt, sluit Muis af met een beschouwing over het bestaan van God. Kan er over het bestaan van God gesproken worden in een wereld die door de daarin heersende opvatting van werkelijkheid een dergelijk bestaan uitsluit. Muis houdt vol: ja, dat kan! De God waarover, waarvan en waardoor Christenen spreken, bestaat. Dat geloof betekent wel een breuk met het dominante werkelijkheidsbesef. Die breuk moet de gelovige niet maken tot een intellectuele onbenul in de wereld, maar juist tot een noodzakelijke criticus van de alleenheerschappij van de materiële en fysische werkelijkheid. Deze werkelijkheid wordt door de gelovige volledig aanvaard. ‘Aan gelovigen verschijnt de wereld als een relatief zelfstandig geheel van oorzaken en gevolgen én als de open ruimte voor Gods aanwezigheid en werkzaamheid’ (375). Het is dus niet vreemd om te geloven in een God die de werkelijkheid zoals die zich aan ons voordoet, kan doorbreken.
Onvermijdelijk komt dan de vraag naar het kwaad op. Waarom laat God dat toe? Hij heeft toch de macht dat te doorbreken? Juist op dit punt gaat Muis stotteren of nog erger: hij zwijgt. De vraag waarom God dat allemaal toelaat – de God die onze werkelijkheid doorbreekt! – kunnen wij niet beantwoorden, stelt hij. Mensen lijden zwaar, de boosdoeners gaan vrijuit. Ja waarom is dat? Het is ondoorgrondelijk en afgrondelijk (331), zegt Muis. In die situaties is ‘het gepaster over God te zwijgen dan over hem te spreken’ (126). Precies dat hindert mij in het betoog van Muis. Het kan toch niet waar zijn, dat we in zo’n situatie zwijgen? Hoe pastoraal is dat?
Het roept bij mij de vraag op of er door Muis op de juiste wijze over God gesproken wordt, als dit mogelijk is. In alles wat hij schrijft, klinkt het door. God is een in zichzelf bestaande werkelijkheid in onderscheid met onze werkelijkheid. Hij is een God die tot op de dag van vandaag kan ingrijpen in die werkelijkheid, maar dat kennelijk niet doet. ‘God kan alles wat Hij wil’ (330). Hij is ‘in staat om alle hardnekkige en volhardende tegenstanders tegen zijn liefde en rechtvaardigheid te overwinnen, ook al heeft Hij dat tot nu toe nog niet gedaan’ (331). Bij het laatste deel van de geciteerde zin, wrijf ik mijn ogen uit. Nog niet gedaan? Ja, het staat er echt.
De gemeente
Zeker, Muis heeft gelijk, over het bestaan van God moet gesproken worden. Hij is niet een verlengstuk van onze gedachten. Hij blijft in onze (denk)wereld een vreemde. We hebben Hem niet ons bezit of macht. Maar, moet het op deze manier? Kan de vraag naar het bestaan van God eigenlijk wel beantwoord worden zonder te wijzen op de gemeente? Opvallend is het dat dat woord bij Muis niet voorkomt. Wel kerk als de plaats waar over God gesproken wordt, maar structuurbepalend voor zijn betoog is het niet.
Ik mis dus de gemeente in het betoog van Muis. Waarom is dat een gemis, ook als er over het bestaan, de werkelijkheid van God gesproken wordt? In het Nieuwe Testament wordt de gemeente met nadruk lichaam van Christus, lichaam van de Messias genoemd. Lijfelijker en concreter kan het niet. Wie naar het bestaan van God vraagt, wordt verwezen naar deze concreet bestaande gemeente: Zijn lichaam. Een indringende uitleg van dat begrip geeft J.J. Meuzelaar in zijn nog altijd verrassende en ter zake doende dissertatie uit 1961: Der Leib des Messias. De gemeente bestaat, zo legt hij uit, uit een bont palet van allerlei mensen en groeperingen. In heel veel opzichten totaal verschillend van elkaar. Het gaat om Christenen uit de Joden en uit de Heidenen, vrijen en slaven, mannen en vrouwen enz.. Allemaal met eigen geschiedenis en gewoonten. Wat hen in die bonte verscheidenheid bindt, is hun gezamenlijke opdracht: te groeien naar het hoofd, dat Christus is. Meuzelaar wijst er dan op dat ‘hoofd’ hier niet behoort tot de metafoor van het lichaam. Hoofd is Jezus Christus. In Hem is de volheid verschenen. In Hem heeft God Zijn eerste en laatste woord gesproken. In Hem is in onze werkelijkheid de werkelijkheid van Zijn toekomst heden geworden. Wat moet God daarna nog spreken? Hij heeft zich in Jezus Christus volledig uitgesproken. Dat mag nu openbaar worden in de gemeente, die zich op het ‘hoofd’, op Jezus Christus oriënteert en naar de in Hem geopenbaarde volheid mag toegroeien. Betekent dat niet, dat de verwachting dat God nu in onze werkelijkheid opnieuw iets spreekt, onjuist is? Zeker, Hij spreekt om onze oren te openen voor dit ene Woord dat Hij in Jezus Christus tot ons gesproken heeft. Betekent dat ook niet dat er bepaald meer gezegd moet worden als het kwaad goede mensen treft?
Richtinggevend voor de activiteit van de gemeente als lichaam van Christus in het groeien naar Hem, die het ‘hoofd’ is, is het gebed dat aan de gemeente gegeven wordt. Precies dat is het Onze Vader, het onderwerp van het betoog van Muis. In zijn inleiding op dat gebed wijst Zuurmond er op dat dit gebed bedoeld is als een gebed van de gemeente. ‘Jezus spreekt tegen de verzamelde leerlingen, niet als individuen, maar als groep die de gehele gemeente representeert. … Het Onze Vader is het gebed van de gemeente. Dat wil niet zeggen dat het geen gebed is voor het individu. Maar wanneer het Onze Vader individueel wordt gebeden is toch de gemeente verondersteld. Je bidt het Onze Vader altijd samen met anderen, ook als die niet lichamelijk aanwezig zijn’ (Zuurmond, Waagschaal, 2 april 2011). Dat is een notie die bij Muis niet aan de orde komt. Voor hem is het vooral een gebed voor individuele Christenen. Daardoor blijft zijn boek, ondanks de prachtige dingen die er in voor komen, toch een boek dat mijn eenzaamheid niet opheft. Ik moet het als gelovige maar in mijn eentje zien te redden.
Zo kan er toch niet over gelovigen gesproken worden. Ik maak als gelovige deel uit van de gemeente, die als zodanig geroepen is te groeien naar het ‘hoofd’. Alleen zo kan het bestaan van God in de wereld gedemonstreerd worden. Ik weet het. De feitelijke gemeente is in de praktijk vaak ver verwijderd van deze opdracht. Niets menselijks is haar vreemd. Maar toch, dat is precies de kwetsbaarheid waarmee God God is in deze wereld. In die gemeente mag ik als mens met al zijn (on)hebbelijkheden een steentje bijdragen aan de opdracht die de gemeente heeft. Met anderen mag ik mee bidden om dat ‘doel’ dat niet in onze macht ligt te naderen. Dat gebed is de brandstof van de hoop die ons op gang houdt. In die gemeenschap kan ik ontspannen, omdat anderen doen wat ik niet kan en ik doe wat anderen niet kunnen en hoeven te doen. Overvraagd word ik er niet. Wel word ik gevraagd met de talenten die ik heb mij er voor in te zetten. Zo wordt mijn existentiële eenzaamheid opgeheven. Ik sta er niet alleen voor. Getroost word ik er ook. Alleen binnen het verband van de gemeente die naar haar ‘hoofd’ groeit, kan er werkelijke troost gesproken worden als het kwaad goede mensen treft. Dan wordt er voor mij en met mij gebeden: verlos ons van het kwaad. Dat bidden we omdat het ons gezegd is, dat het kwaad door Hem overwonnen is.
Daarom heb ik één vraag aan Muis. Waarom ben je bij de uitleg van het Onze Vader voorbij gegaan aan dat ene woordje, dat voor dit gebed zo bepalend is: Onze?
At Polhuis