Mensbeschouwing en moderne stad

logoIdW

 

Het cultuurpessimisme van G. van der Leeuw

Godsdienstwetenschapper Gerardus van der Leeuw (1890-1950) was een cultuurpessimist. Hij had moeite met de moderne levensstijl, die hij leeg en oppervlakkig vond. In Balans van Nederland (Amsterdam 1945) geeft hij hieraan uitdrukking. ‘De radio zendt nietszeggende praatjes zonder inhoud en boodschap uit. De bioscoop brengt de mensen in een droomwereld terecht. De moderne mobiliteit maakt onrustig.’ Politieke betrokkenheid taant. Er ontstaat een neutrale zone. Het wereldbeeld wordt (quasi-) wetenschappelijk. Partijen en organisaties komen op voor specifieke belangen en verkondigen hun eigen ideologie en principes, waarbij ze anderen uitsluiten, meent Van der Leeuw. Ook de kerkelijke betrokkenheid neemt af. De kerk valt uiteen in richtingen en genootschappen en leden van de kerk verzamelen zich vooral in gebouwtjes die slechts in de verte nog aan een kerkgebouw doen denken. Daar wordt vooral gepreekt. Van der Leeuw kijkt ernaar, ervaart het en kan er maar moeilijk aan wennen. En overal ontwaart hij ‘keurige dames’ die flaneren.

Die neutrale zone in de cultuur typeert Van der Leeuw als een ‘gruwelijke wereld’. Dan denkt hij ‘niet in de eerste plaats aan het gruwelijke, dat ons in deze jaren overkomen is.’ Dat is ‘erg genoeg’, meent hij. ‘Maar het zou kunnen zijn, dat er dingen zijn, die geen leed veroorzaken en veel minder verbijstering dan bombardementen en staatspolitie, maar die veel dieper ingrijpen in onze samenleving en veel “gruwelijker” zijn.’ Bijvoorbeeld, oppert Van der Leeuw, de ‘ontluistering’ van de wereld door het verkeer. En dan niet alleen ‘de auto’s, die over de wegen razen en stad en land doen daveren van hun wanklankige spoed, maar ook de radio, de telefoon enzovoort’. De moderne mens ‘is altijd onderweg en altijd bezig’. Maar het ergste van deze ‘vertechniseerde en verdorven cultuur’ is het verschijnsel van de ‘vrije tijd’ als compensatie voor het werk; tijd die men ‘voor zichzelf heeft’. Dit heeft ook het ‘vakantiebedrijf’ doen ontstaan, dat niets anders is dan een ‘stuk industrie’.

De moderne stedenbouw zou zich aangesproken kunnen voelen door deze kritiek. De moderne stad werd gezien als een industrieel en technisch fenomeen met als uitgangspunt de neutrale zone. Een ‘leeg erf’, zoals Van der Leeuw die zone afkeurend noemt. Voor de stedenbouw echter, was dat lege erf een tabula rasa, een schone lei, een bouwplaats waar vrijuit gebouwd kon worden. Het bood de mogelijkheid helemaal opnieuw te beginnen en de overgeleverde stad, die uitdrukking was van historisch gegroeide, onrechtvaardige maatschappelijke verhoudingen, te vervangen door een stad die opviel door een rationele en efficiënte ordening van functies. Naast het wonen waren dat de functies van werken of industrie, recreatie of vrije tijd en verkeer, juist de verschijnselen die Van der Leeuw zo verfoeit.

Standaardisering en tirannie

De technische mensbeschouwing dreigt de mens ‘geheel en al tot  een instrument te maken’. Die ‘legt ons de mensheid en het volk voor in een grote cartotheek met veel grafieken, als een massa, die moet worden gevoed, gekleed, verplaatst, vermaakt, verpleegd en begraven’, meent Van der Leeuw. Een straffe beheersing van de massa is nodig. Dat gebeurt door standaardisering: ‘De schoenen en de kleren, de levensmiddelen en sigaren’ krijgen ‘wij slechts in bepaalde gestandaardiseerde soorten (….) toegediend’. Zo wordt de mens nog minder dan een machine, want machines ‘hebben hun doel, hun methode en kracht in zichzelf. Zij gaan af, zij lopen, draaien vanzelf, mits zij slechts op gang worden gebracht en op tijd aangezet, geremd of stilgezet!’

De vertechnisering van de samenleving leidt tot tirannie. ‘Wij kunnen nog wel gaan wandelen, maar alleen als sport, niet om ergens te komen, daarvoor hebben wij een auto, trein of vliegtuig nodig.’ Van der Leeuw concludeert: ‘Des te bloediger noodzakelijk is het voor ons, dat wij ons schrap zetten, in het diepe en nederige besef van onze menselijkheid.’

Biologische mensbeschouwing

Kan het nog erger? Ja, want ‘nog gevaarlijker dan de technische is de biologische mensbeschouwing’. Die maakt ons tot exemplaren van een soort. Zonder het woord te noemen, lijkt Van der Leeuw te verwijzen naar de eugenetica. Hij merkt wel op: ‘Ik denk hierbij nog niet eens aan de rastheorieën  waarmee de Germanen ons gelukkig wilden maken.’ Wat hem meer verontrust, is een ‘gevaar dat bij alle volken gelijkelijk voorkomt’, namelijk: ‘op zichzelf alleszins heugelijke verschijnselen van geperfectioneerde gezondheidszorg en verbeterde verzorging en oefening van het lichaam’. Deze dreigen te leiden tot een opvatting over de mens, ‘waarbij het lichamelijk welbevinden beslist over de waarde van het individu’. Hygiëne wordt het leidend principe. Sterilisatie, ‘afmaken van krankzinnigen en ongeneeslijk zieken’ en ‘verplicht geneeskundig onderzoek vóór het huwelijk’ worden acceptabel. Dan wordt de mens ‘een edel stuk fokvee, waarvan het ras zoveel mogelijk zuiver moet worden gehouden en verbeterd’.

Van der Leeuw meent, dat hier sprake is van een ‘totaal onchristelijke mensbeschouwing’, die aan het ‘eigenlijk menselijke niet eens toekomt’. Ja, natuurlijk vindt hij ook dat tuberculose moet worden bestreden, maar ‘een dieper waarheid is, dat een hopeloos tuberculeus, tot niets meer nuttig vrouwtje meer zuivere menselijkheid kan bezitten en tot groter zegen voor de samenleving zijn dan vele gespierde sporthelden. (…) Want er zijn hogere goederen in de samenleving dan een gezond lichaam en een lang leven’.

Stedenbouw

Moet de moderne stedenbouw zich Van der Leeuws cultuurpessimisme serieus aantrekken? Deze stedenbouw nam immers de technische en biologische mensbeschouwing als leidraad voor het ontwerpen van gebouwen en de stad. Industriële productie maakte het mogelijk om op grote schaal woningen te realiseren. De wijze van de Amerikaanse autoproductie door Henri Ford en de toepassing van industriële productieprocessen door Frederick Taylor leidden tot het zogenaamde scientific management, dat de basis werd voor industriële woningbouw.  Architect J.J.P. Oud (1890-1963), pionier van het Nieuwe Bouwen, sprak over woon-Fords. De moderne stad, waarin het functioneren naar verschillende onderdelen werd uiteengelegd, werd vergeleken met de productiewijze van de lopende band. Hygiëne en gezondheid stonden voorop: licht, lucht en ruimte. Men sprak over de hygiënische imperatief. Maar was dat vreemd als een alternatief moest worden gevonden voor in sloppen- en speculatiewijken door ziekte, ja, door TBC wegkwijnende bewoners, waaronder dat onnuttige vrouwtje van Van der Leeuw? De woning werd een gezondheidsmachine: de doorzonwoning, georiënteerd op de zon, had een heilzame werking. Zo ook de zogenaamde H-scholen, waar het zonlicht rijkelijk binnentrad. De moderne stedenbouw was een paramedische wetenschap.

En inderdaad, er was sprake van rasverbetering. Architect Le Corbusier (1887-1965) noemde het moderne flatgebouw een ‘broeikas voor een nieuw menselijk ras’. In die flats waren medische voorzieningen opgenomen en ze stonden op pylonen boven de grond. Immers, de grond ademde allerlei ziektekiemen uit. En dat ras bestond uit een mens die zich gretig vermenigvuldigde. Dat was nodig, want de Eerste Wereldoorlog had veel levens geëist, de bevolking móest groeien; zoals men wapens kon produceren, kon men dat ook met mensen. Logisch gevolg was, dat er vele nieuwe woningen nodig waren. Oude vormen van dorps- en stedelijkheid konden die niet herbergen. Alleen de zich uitbreidende moderne stad was het alternatief: een grote verzameling van industrieel geproduceerde woningtypen die afgeleid waren van menselijke behoeften. Standaardisering was het middel om tot gerichte productie en bevrediging van die behoeften te komen, allemaal op basis van een wetenschappelijke methodiek: statistisch en demografisch onderzoek dat prognostiek mogelijk maakte en was gebaseerd op de technische en biologisch mensbeschouwing. Van der Leeuw zal ervan hebben gegruwd. Die functionele standaardisering was volgens hem immers een bedreigende ‘poging om de smarten en de vreugden, de hoogten en de afgronden, de goedheid en de slechtheid, de schoonheid en de afzichtelijkheid van het menselijk bestaan te nivelleren tot één lauwe, karakterloze middelmatigheid’. Die middelmatigheid zou ons bedreigen ‘op alle terreinen, van schoenen en bier tot onderwijs en kunst’ en leiden tot ‘een bijna algehele uniformiteit van het product, of dit nu boter, schoeisel, vrouwenhaardracht, een revuegirl of een lesuur in het rekenen is’. Een doorgevoerde standaardisering zal het einde van alle beschaving betekenen, taxeert van der Leeuw. ‘Zij haalt de mens neer naar beneden-menselijk niveau en verlaagt zijn samenleving tot een voortreffelijk ingerichte moderne modelstal.’ Ja, inderdaad, vaak werden de naoorlogse stadsuitbreidingen bekritiseerd vanwege hun uniformiteit en werden mensen verleid met een ‘modelwoning’.

Christelijk humanisme

Van der Leeuw roept op in Balans van Nederland op tot een christelijk humanisme, dat de samenleving die steunt op de technische en biologische mensbeschouwing moet doordringen. ‘Een christelijk humanisme, dat weigert de mens te zien als de bediende in een wereld van robots. Een christelijk humanisme, dat zich verre weet van de hoogmoed van het mens-zijn, maar dat de waarde en de waardigheid van de mens onaantastbaar weet in het feit, dat God hem heeft geschapen, hem een weinig minder dan de engelen heeft gemaakt en hem met eer en heerlijkheid heeft gekroond, dat Gods zoon om ons te redden uit de hemel is neergedaald en menselijk vlees heeft aangenomen’. Een mooie boodschap. Maar kan in alle oprechtheid worden ontkend, dat aan de ambitie van de moderne stad, hoezeer de benadering ook werd bepaald door beide mensbeschouwingen, een humanistische, ja zelfs christelijke inspiratie vreemd was? En zou het wat hebben opgeleverd als een praktische wetenschap als de stedenbouw zich zou hebben vergrepen aan het mysterie? Als ze zich had geworteld in cultuurpessimisme en niet de ‘neutrale zone’ als bouwterrein had opgezocht?

Kees Doevendans

Dr. ir. C.H. Doevendans is docent en onderzoeker aan de technische universiteit Eindhoven.

(In de Waagschaal, jaargang 47, nr. 8. 23 juni 2018)