Meijering en de vrijheid van de orthodoxie

logoIdW

 

Met zijn twee nieuwe boekjes over Augustinus en Hilarius van Poitiers zet E.P. Meijering in die zin een kroon op zijn werk, dat duidelijk wordt hoezeer zijn wetenschappelijke werk op het gebied van de patristiek ook altijd in het teken stond van zijn geloof. Of misschien moeten we zeggen (er is sinds 1968 heel wat gebeurd!) dat de wetenschappelijke bestudering van die oude kerkvaders, die van polemiek tot polemiek leefden om de ware woorden van het geloof te vinden en te verdedigen, en dit soms moesten bekopen met ballingschap of excommunicatie, voor Meijering steeds méér een zaak van geloof is geworden. Nu de kerk háár ware woorden meer en meer verliest aan louter ‘beleving’ en ‘persoonlijke waarheid’, en zij alle polemiek juist moe is, winnen deze folianten als vanzelf weer aan gezag. Je zou haast zeggen dat bij Meijering (om met Noordmans te spreken) de ‘school’ de functie van de ‘kerk’ heeft overgenomen, omdat juist dáár, in de school, onder én dankzij alle wetenschappelijke attitude, nog gevochten wordt om de waarheid; omdat er bij die oude knakkers nog besef is van waarheid als de even schone als noodzakelijke gestalte van het heil, en daar dan ook nieuw moet worden geleerd en gevonden. Op deze wijze grijpt Meijering nu terug op eerder onderzoek, maar slaat vervolgens expliciet een brug naar het ‘geloofsgesprek’ in het heden. In het ene boekje behandelt hij De fide et symbolo van Augustinus (354-430), in het andere De Trinitate van de iets oudere Hilarius van Poitiers (ca 315-367).

Het ‘Handboekje’ (Enchiridion) dat Augustinus op latere leeftijd schreef (421), en dat wel als zijn ‘kleine dogmatiek’ wordt beschouwd, vormt zijn bekendste werk over de Apostolische geloofsbelijdenis, maar niet zijn enige. Uit 393 stamt ‘Het geloof en het symbool’. Het gaat terug op een toespraak die Augustinus – priester nog – tijdens een synode in Hippo over de belijdenis hield, en op verzoek van de aanwezige bisschoppen heeft omgewerkt. In 1987 vertaalde en becommentarieerde Meijering het in het Engels. Nu biedt hij – na de eerdere vertaling uit 1941 van Sizoo en Berkouwer – een vertaling in het Nederlands, met de intentie een “inzicht te krijgen in de inhoud van het geloof van vroege christenen en in de interpretatie die daaraan kon worden gegeven” om zo “de doorwerking van Augustinus’ gedachten in latere tijden” op het spoor te komen (7, 8). Om deze doorwerking is het hem duidelijk te doen, met als gevolg dat we bij het commentaar naast ‘Opmerkingen bij de tekst’ ook altijd een paragraafje ‘Doorwerking in latere tijden’ aantreffen, meestal nog gevolgd door een ‘En wij?’. Ik beperk me hier tot een voorbeeld hoe Meijering dit aanpakt, en kom later op beide boeken terug.

Met Augustinus’ inleiding op de geloofsbelijdenis is het meteen raak. In de belijdenis is het ware katholieke geloof op een noemer gebracht, zo begint hij geruststellend. Openbaring zoekt naar een woord waarin het geloof vervat wordt en kan worden gememoriseerd voor de eenvoudigen van geest. Maar dan komt hij in actie. Want let op: ketters gebruiken precies dezelfde woorden van de belijdenis voor hun valse leer; ze kruipen er als het ware in en onder. Daarom gaat het erom deze woorden telkens opnieuw te begrijpen vanuit het (verkondigde en geschonken) geloof. De jonge priester waarschuwt dus de bisschoppen voor geloofstaal die versteent tot rite, tot symbool, tot mantra; alsof de heilige woorden zelf genoeg zijn en niet zouden vallen onder de dubbelzinnigheid van de ketterij. Geloof is dan ook meer een ‘open proces’ van geloof én begrip, en je steeds daartussen bewegen, dan een naakte letter die wordt aangeroepen.

De kracht van Meijering is dat hij een dergelijke korte inleiding onmiddellijk weet op te tillen naar de brede traditie van de kerk. We lezen over de ‘drie zuilen’ waarop de kerk haar gezag sinds het dispuut met ketters bouwt: de apostolische successie, de geloofsbelijdenis(sen) en de heilige Schrift, die elk elkaar veronderstellen. Fijnzinnig merkt hij op, dat juist de protestanten die alles zetten op de noemer van de Schrift, hun eigen graf dreigen te graven als zij van geen enkel uiterlijk gezag meer willen weten dat aan de Schrift wordt toegekend. Maar ook dat er niet één christelijke traditie is en dat de kerkvaders elkaar ronduit tegenspreken. Dan wordt de sprong naar het heden gewaagd: waar het om gaat is de poging om niet in napraten van, maar in gemeenschap met de vaderen de “substantie van het geloof” te bewaren en deze door middel van de Bijbelse verhalen “invoelbaar te maken”, maar er daarbij voor uit te komen “dat we eigenlijk allemaal de traditie boven de Bijbel plaatsen, want we lezen de Bijbel allemaal met onze eigen ogen, en die zijn nu eenmaal gevormd door de traditie waarin we staan” (23).

Het gaat Meijering niet om de vraag of Augustinus gelijk heeft. Ook niet of het ‘sola scriptura’ van de reformatie gelijk heeft. Dat blijft een je bewegen op het vlak van de letter. Maar Augustinus reikt ons iets aan (zeg: de spanning tussen letter en geest, vanuit het gevaar van het ongeloof) dat ons in de 21e eeuw helpt ons geloof te verwoorden. Dat juist de kerkvaders de vrijheid van het geloof bewaren, is dan ook een dankbare paradox die uit beiden boeken naar voren komt. Daarover de volgende keer meer.

Wessel ten Boom

Eginhard Meijering: Augustinus over de geloofsbelijdenis. De doorwerking van zijn gedachten in verleden en heden, Pumbo 2017, ISBN 9789463451918, € 16