Max Reger als grensganger

 

Dit jaar is het 150 jaar geleden dat Max Reger werd geboren. In zijn betrekkelijk korte leven (hij werd 43 jaar) groeide Reger uit tot een componist en musicus van betekenis. Als componist schreef hij voor vrijwel alle muzikale genres en bezettingen, en als musicus was hij een veel gevraagd pianist en dirigent.

In het onderstaande wil ik, na een biografische schets, zijn leven en werk thematiseren met het woord ‘grenzen’. En daarmee drie terreinen verkennen, namelijk het muzikaal-historische,  het kerkelijke en het algemeen-menselijke.

Biografische schets

Johann Baptist Joseph Maximilian Reger wordt geboren op 19 maart 1873 in het dorp Brand (Beieren). Zijn vader is daar onderwijzer, maar krijgt een jaar later een aanstelling in het iets grotere Weiden. Muzikale scholing is in het gezin Reger nadrukkelijk aanwezig, en de jonge Max blijkt op dat gebied getalenteerd te zijn. Niettemin staat zijn vader aanvankelijk afwijzend tegenover een professionele muzikale loopbaan van zijn zoon. Maar de adviezen van gerenommeerde musici om Max een muzikale opleiding te laten volgen, halen de vader over de streep. Aan die adviezen liggen dan al composities van de 15-jarige zoon ten grondslag.

Op het conservatorium in Wiesbaden is Hugo Riemann zijn leraar. Max beleeft daar van 1890 -1898 zijn ‘Sturm- und Drangzeit’ (“Strum- und Trankzeit” zal hij zelf later zeggen). In die Wiesbadener jaren fungeert voor Max Reger inderdaad de consumptie van drank als het contragewicht van zijn grote leergierigheid en scheppingsdrift. Een jaar militaire dienstplicht maakt dat spanningsveld alleen maar groter. Mede door zijn zuster en zijn moeder komt Max dan tot het inzicht dat hij zo niet verder kan, en hij keert terug naar het ouderlijk huis in Weiden. Zijn componeerdrift regisseert hij dan zelf in huiselijke discipline en dat levert in een bestek van drie jaren onder meer de hoofdmoot van zijn orgelcomposities op. Als voorbeeld van zijn componeerdrift zijn er de drie grote koraalfantasieën opus 52 voor orgel: die worden in tien dagen gecomponeerd.

In 1901 verhuist het gezin Reger naar München. Daar ontwikkelt Max zich verder als componist. Hij grijpt daarbij terug op de polyfonie van “Allvater Bach”, maar dan in een vrijere harmonische en meer chromatische richting. Dat laatste levert hem ook weerstand op uit meer conservatievere muzikale kringen. In 1907 volgt de verhuizing naar Leipzig wanneer Reger is benoemd tot docent aan het conservatorium aldaar. In Leipzig is – mede dankzij collega, vriend en organist Karl Straube – dan al sprake van een trouwe muzikale ‘Reger-gemeinde’. Naast zijn werk als docent nemen de concertreizen door heel Europa, waaronder ook Nederland, veel tijd en fysieke energie in beslag. Mede door de Leipziger kritieken op zijn composities verhuist Max Reger in 1911 naar Meiningen, om daar dirigent te worden van de Hofkapelle. Zijn functie aan het Leipziger conservatorium houdt hij voor één dag per week aan. Dat laatste blijft ook zo wanneer Reger in 1915 zijn functie in Meiningen neerlegt en het gezin naar Jena verhuist. Zijn (naar later blijkt: laatste) concertreis brengt hem in maart 1916 naar Nederland. In de nacht van 10 op 11 mei van dat jaar overlijdt Max Reger, 43 jaar oud, in een hotel in Leipzig aan een acute hartstilstand.

De grens van tonaal en atonaal

Zoals hierboven al aangeduid, was voor Reger de muziek van Bach “Anfang und Ende aller Musik”. Dat betrof dan vooral de betekenis van contrapunt en polyfonie. Reger heeft, met zijn aan Wagner ontleende chromatiek en toonsoortverwijding, die polyfonie wel in een moderner jasje gestoken. Daarmee bewerkte hij tegelijk een soort van verzoening tussen de twee muzikale fronten van die tijd, te weten de Wagnerianen en de Brahmsianen. Vooral in de middenperiode van zijn kunstenaarschap gaat Reger daarin ver – soms tot op de grens van de atonaliteit. Dat leverde hem wel de bewondering op van zijn leeftijdgenoot Arnold  Schönberg. Maar de stap die Schönberg maakte naar het consequente 12-toonssysteem heeft Reger nooit willen volgen, wat niet wegneemt dat voor meer traditionele tijdgenoten de chromatiek van Reger hen al te ver ging. Maar dat bracht hem – zelfbewust van de “Deutsche Seele” van zijn muziek – niet van zijn stuk.

De grens van rooms-katholiek en protestants

Van huis uit was Max Reger katholiek. Maar dat verhinderde hem geenszins te trouwen met een – gescheiden – protestantse vrouw. Dat huwelijk betekende wel dat hij daarna uitgesloten was van deelname aan de eucharistie, maar dat zal hem vermoedelijk niet echt geraakt hebben. Op muzikaal gebied was hij al oecumenicus, en componeerde muziek in zowel de katholieke als de protestantse traditie. Daarvan getuigen niet alleen zijn orgelwerken, maar ook de koorwerken als ‘De 100ste Psalm’ naast (het begin van) een Latijnse requiemmis.

Het huwelijk van Max Reger en Elsa von Bagenski wordt wel (protestants) kerkelijk bevestigd. Het verhaal dat Reger tijdens zijn laatste concertreis in Nederland op een late avond aan een priester een biecht zou hebben afgelegd over zijn handel en wandel is erg onwaarschijnlijk. Ook omdat hij – twee maanden na die reis – na zijn overlijden niet kerkelijk wordt begraven, maar wordt gecremeerd. In Duitsland was crematie toegestaan, maar voor de RK kerk was dat toen nog uitgesloten. Kerkelijk gesproken zou je kunnen zeggen dat in Regers boezem de tegenstelling van katholiek en protestants was ‘aufgehoben’ in de zin van Hegel: verzoend in een hoger (in dit geval: muzikaal) samenzijn.

 

De grens van leven en dood

In de nacht van 10 op 11 mei 1916 wordt Reger, in zijn hotelkamer in Leipzig, getroffen door een hartstilstand. Wanneer hij daar de volgende morgen – rustig liggend op bed, en nog met de krant in zijn handen – wordt gevonden, ligt op de tafel de partituur van de eerste van zijn ‘Acht geistliche Gesänge’ met de titel: ‘Der Mensch lebt und besteht nur eine kurze Zeit’. De samenloop van liedtekst en levenseinde lijkt welhaast meer dan een toevalligheid. Van zijn motet ‘O Tod, wie bitter bist du’ heeft Reger ooit eens gezegd dat dat misschien wel het beste was dat hij ooit gemaakt had. En die kwalificatie had dan met name betrekking op het tweede couplet daarvan. Waar de tekst van het eerste vers de bitterheid van de dood verwoordt (en Reger die bitterheid navenant verklankt), komt de ‘Verklärung’ in het tweede couplet: ‘O Tod, wie wohl tust du’. Zoals Reger met name in zijn orgelwerken de dynamiek van fortissimo en pianissimo bot achter elkaar kan plaatsen, gebeurt dat met de twee coupletten van dit motet ook: de dood is, bij alle bitterheid, ook een weldaad voor wie het leven een te zware last is geworden. Mag je zeggen dat Reger juist dit motet misschien wel zijn beste werk noemde, omdat in het verklanken van dit contrast ook zijn eigen levenshouding is meebegrepen? In zijn leven zien we primair de ‘workaholic’ en daarachter de levensgenieter, die nooit helemaal die workaholic achter zich kan laten. En is ook niet de humor – die Reger (soms relativerend, soms scherp) zijn leven lang bezat – de kunst om contrasten samen te zien?

Doorwerking

Heeft Reger met zijn muziek ‘school gemaakt’? Ik zou zeggen: ja en nee. Enerzijds heeft hij de traditie van de barokke en de klassieke muziek tot aan haar uiterste grens gebracht, i.c. tot aan het atonale. En in zijn orgelkunst heeft hij de toen moderne technische toepassingen van het instrument (zwelkast; elektrische tractuur) ten volle benut. Die maakten immers een diminuendo en een crescendo mogelijk dat zowel zeer geleidelijk als abrupt kon worden toegepast. Daarmee werden de uitdrukkingsmogelijkheden van met name kerkelijke liedteksten vergroot.

Na Reger deden de jonge Duitse (kerk)musici met de nieuwe ‘Orgelbewegung’ een volgende stap. Componisten als Pepping, David, Hindemith en Reda namen het dissonantrijke idioom van Reger over, maar schuwden het expressieve (en soms explosieve) karakter van zijn componeren en instrumenteren. Door afstand te nemen tot dat laatste werd Max Reger in deze nieuwe periode gezien als ‘de laatste romanticus;’, terwijl hij ooit in zijn eigen ogen de voortzettende vernieuwer was van de barokke componeertraditie. Het lijkt mij dat (de ironie van) de geschiedenis beide kwalificaties toelaat.

Eén element in het compositorisch zelfbewustzijn van Reger heeft na hem zowel opgang als ondergang beleefd, en dat is het geloof in de superioriteit van het (muzikale) ‘Deutschtum’. In het Duitse keizerrijk waarin Max Reger opgroeide en werkte, en in het bijzonder in de eerste jaren van de 1ste wereldoorlog, was dat geloof in die superioriteit nadrukkelijk aanwezig. In die geest kon Reger (bij het sneuvelen van een vriend in de eerste dagen van die oorlog) dan ook zeggen dat het “Deutschtum das Höchste ist was die Menscheit aufzuweisen hat”. En hij zag diezelfde “Deutsche Seele” bij Bach al oplichten. De ironie van deze historische projectie is dat juist Bach vanuit de steden en de hoven waar hij voor werkte ook ver – en met waardering – over de grenzen daarvan heen keek (met name Italië en Frankrijk). Je zou dus kunnen zeggen: andere tijden, andere grenzen. Met in elke tijd een eigen type grensganger.

Jan Bruin

Ds. J. Bruin is emeritus predikant en woont in Workum.

In de Waagschaal, jaargang 52, nummer 4, 1 april 2023