Matthias Claudius

 

Vriend Hein en zijn broer

Als de jongste dochters van de Zaltbommelse predikant Hooijer tegen de twintig lopen (het is rond 1865), willen ze belijdenis doen. Ze volgen al jaren catechese bij de collega-predikant ter plaatse, maar zijn lessen boeien hen matig. Thuis hebben ze tot verontrusting van hun moeder al eens laten doorschemeren dat ze het liefst zo snel mogelijk belijdenis doen om van de catechisatie af te zijn. Hoewel de meisjes verder braaf hun lessen leren en de catechese-uren bijwonen, kan moeder het niet laten om hen op de avond voor de grote dag bij zich te roepen. Mevrouw Hooijer-Bruins beschrijft in haar autobiografie Predikantsdochter in ’s-Graveland, predikantsvrouw in Zaltbommel hoe ze op die avond een bundel van Matthias Claudius tevoorschijn haalt en daaruit met haar dochters een tekst leest over het gebed. Opgelucht constateert zij dat het geschrevene de belijdeniskandidaten niet onverschillig laat. Er worden zelfs enkele tranen geplengd die mevrouw Hooijer ervan verzekeren dat haar dochters niet lichtzinnig voor Christus zullen kiezen.

Middenkoers

Matthias Claudius is, als dit speelt, al bijna 50 jaar dood, maar voor domineesvrouw en -dochter Keetje Hooijer (1817-1886) is de manier waarop hij in zijn tijd over godsdienstige zaken schreef niet verouderd. Zijn stijl, waarin het geloof der vaderen zich paart aan het vrije woord dat aan het einde van de 18e eeuw opgang maakt, spreekt tot haar hart. In haar memoires valt haar liefde op voor snedige formuleringen en een ernstige, sobere en kerkelijke godsdienstigheid. Van exaltatie en geestdrijverij zoals ze die bijvoorbeeld waarnam bij haar neef Lambertus Ledeboer moest ze niets hebben. Evenmin van de dandy-achtige of meer gezapige vroomheid van andere leden van haar met godgeleerden rijk bedeelde familie.

Bij de Hooijers bestond de behoefte, net als bij Claudius een halve eeuw eerder, om in godsdienstig opzicht een middenkoers te varen. ‘Niet aan orthodoxisme hangen en wel iets moderns kunnen verdragen, mits het niet te kras wordt’, om Hooijer zelf te citeren. Claudius (1740-1815), telg uit een traditioneel Noordduits predikantengeslacht, moest die middenkoers zelf uitzetten – waarmee zo ongeveer de opgave van zijn leven is samengevat. Hij studeerde in Jena aanvankelijk theologie en later rechten. Zijn artistieke aanleg bracht hem al vroeg met bekende schrijvers in aanraking, zoals Klopstock, Lessing en Herder, maar een volslagen schrijver groeide er niet uit hem. Hij werd redacteur van kranten en tijdschriften, waarvan de door hem geredigeerde Wandsbecker Bothe (1771-1775) de bekendste is. Deze elke twee dagen verschijnende krant, genoemd naar een plaats ten noordoosten van Hamburg, bestond uit drie bladzijden met nieuwsberichten en een vierde bladzijde met letterkundige bijdragen. Claudius was verantwoordelijk voor vrijwel alle teksten. Bijzonder aan de Bode is de combinatie van objectief wereldnieuws, zoals men dat in verlichte tijden graag las, en een beschouwelijk contrapunt. De gedichten, essays, brieven en satirische bijdragen aan het eind zorgden ervoor dat de lezer zich niet alleen tot kosmopoliet kon ontwikkelen, maar ook tot een zelfstandig denkend privépersoon.

De eigenaar van de krant, de industrieel en slavenhandelaar von Schimmelmann, wilde met de Wandsbecker Botheaantonen dat in het voorheen rurale gebied rond Hamburg de moderne tijd was aangebroken. Claudius daarentegen greep het provinciale karakter van de naam Wandsbeck aan om het leven te schetsen dat bij alle uitwendige veranderingen gelijk bleef, afhankelijk als het was van eeuwige condities. Zo geeft hij in diverse bijdragen inkijkjes in zijn huwelijks- en gezinsleven, bezingt hij het boerenbedrijf en de natuur en mijmert hij veelvuldig over de dood. Kenmerkend voor Claudius’ gezichtspunt is het gedicht ‘Urians Reise um die Welt’. Het verhaalt uitvoerig van een reis langs gebieden die dikwijls besproken werden op de pagina’s met wereldnieuws en eindigt met de strofe ‘En waar ik kwam, ik vond alom / In rijken en in staten, / De mensen even slecht en dom / Als hier in onze straten’ (vertaling Tollens).

Freund Hain

In zijn niet-journalistieke bijdragen aan de Wandsbecker Bothe komt Claudius telkens terug op de dood. Als hij in 1774 een verzamelband met deze bijdragen publiceert, opent het boek met een afbeelding van ‘Freund Hain’, Vriend Hein, de dood. Claudius, die ook de dichter is van het bekende ‘Der Tod und das Mädchen’, spreekt opvallend positief over de dood. Dat is misschien eigen aan zijn tijd en zijn piëtistische bubbel – de vader van een Hamburgse kennis van hem schreef aria’s met titels als ‘Ich freue mich auf meinen Tod’ en ‘Komm süβes Kreuz’ – maar zelfs in dat milieu werd de afbeelding van een geraamte voorin een literair boek als provocatief ervaren. Bovendien was Claudius in de praktijk helemaal niet zo dol op de dood, zoals onlangs Gunter Reus betoogde in Der andere Claudius, Anmerkungen zu einem oft verkannten Publizisten. Claudius’ nadruk op onze sterfelijkheid heeft dus een andere bedoeling. Voor hem is de dood de garantie van ons persoonlijke bestaan. De dood zet een streep door onze aardse staat en stand en vraagt naar onze hoop, ons geloof en onze liefde, naar datgene wat ons kenmerkt als geestelijke wezens. Volgens Claudius werd het persoonlijke leven in diskrediet gebracht door de geleerdheid van zijn tijd. Die liet zich vol misprijzen uit over het lokale leven en de traditie en beschouwde de persoonlijke smaak als een vooroordeel. Wat artistieke vrienden als Klopstock en Herder daar onder inspiratie van Rousseau en de Franse revolutie tegenin brachten, overtuigde Claudius echter evenmin. De van nature met goedheid en gemeenschapszin begiftigde mens die zijn vrijheid vindt in het volk en de democratisch geregeerde staat was in Claudius’ ogen een sympathieke, maar gevaarlijke fictie. In zijn Über die neue Politik uit 1794, het jaar na de onthoofding van Lodewijk XVI, onderschrijft hij de in 1789 geproclameerde ‘Rechten van de mens en de burger’, maar vervolgt: ‘Zwischen den Begriffen und dem Wollen im Menschen [ist] eine groβe Kluft befestigt, [weil] die Menschen nicht wollen wie sie denken, sondern, vielmehr umgekehrt, denken wie sie wollen’. Serieus nadenken over de mens begint, zegt Claudius, met het problematiseren van zijn wil. In al zijn doen en laten moet de wil worden ontdekt. Daarna moet Freund Hain op het toneel komen om openbaar te maken aan welke macht de wil zich had toevertrouwd.

Claudius voert de dood niet alleen op in grafredes, gedichten en enkele aan de dood gewijde essays, maar ook in Socrates’ Apologie, die hij zo’n beetje in extenso in de Wandsbecker Bothe laat afdrukken. In deze verdedigingsrede beroept Socrates zich op de dood als het oordeel over alle menselijke wijsheid en de toegang tot de enige ware kennis. Claudius neemt Socrates’ scherpe, soms satirische toon over om de pretentieuze trends en hoogdravende geleerdheid van zijn tijd op hun plaats te zetten. Ter aanvulling schetst hij in een reeks van korte impressies en overwegingen het sterk op het Johannesevangelie geïnspireerde beeld van Christus. Deze Christus is enerzijds een huisvriend en anderzijds de broer van Vriend Hein. Hij is degene die met het kruis voor ogen alle mensen liefheeft, ‘die ons optilt en vasthoudt, terwijl wij leven, en ons de hand onder het hoofd legt, wanneer wij moeten sterven’.

Zo op het oog springen de literaire bijdragen aan de Bode van de hak op de tak, maar achter elkaar gelezen vormen ze een soort huis-, tuin- en keukencatechismus. Mensen die zichzelf dreigen te verliezen in honger naar kennis, het verlangen om de wereld te veranderen en aan te sluiten bij het laatste wereldnieuws vinden zichzelf erin terug als gewone stervelingen die ergens op de grote aarde met hun naasten leven in de schaduw van de dood en in het licht van God. Mevrouw Hooijer en haar dochters werden door dit eenvoudige christendom aangesproken. Op de avond voor de belijdenis van Dina en Albertina in de St. Maartenskerk van Zaltbommel lazen zij:

‘Sieh, wenn ich beten will, so denke ich erst an meinen seligen Vater, wie der so gut war und mir so gerne geben mochte. und dann stell ich mir die ganze Welt als meines Vaters Haus vor; und alle Menschen in Europa, Asien, Afrika und Amerika sind dann in meinen Gedanken meine Brüder und Schwestern; und Gott sitzt im Himmel auf einem goldenen Stuhl und hat seine rechte Hand über das Meer und bis ans Ende der Welt ausgestreckt, und seine Linke ist voll Heil und Gutem, und die Bergspitzen umher rauchen – und dann fang ich an:

Vater Unser, der du bist im Himmel.
Geheiligt werde dein Name.

Das verstehe ich nun schon nicht. Die Juden sollen besondere Heimlichkeiten von dem Namen Gottes gewußt haben. Das lasse ich aber gut sein und wünsche nur, daß das Andenken an Gott und eine jede Spur, aus der wir ihn erkennen können, mir und allen Menschen über alles groß und heilig sein möge.

Zu uns komme dein Reich.

Hierbei denke ich an mich selbst, wie es in mir hin und her treibt und bald dies bald das regiert, und daß das alles Herzquälen ist und ich dabei auf keinen grünen Zweig komme. Und dann denke ich, wie gut es für mich wäre, wenn doch Gott allem Streit ein Ende machen und mich selbst regieren wollte.

Dein Wille geschehe wie im Himmel also auch auf der Erde.

Hierbei stelle ich mir den Himmel mit den heiligen Engeln vor, die mit Freuden seinen Willen tun, und keine Qual rührt sie an, und sie wissen sich vor Liebe und Seligkeit nicht zu retten und frohlocken Tag und Nacht; und dann denk ich: Wenn es doch auch auf Erden so wäre!

Unser täglich Brot gib uns heute.

Ein jeder weiß, was täglich Brot heißt und daß man essen muß, so lange man in der Welt ist und daß es auch gut schmeckt. Daran denke ich dann. Auch fallen mir wohl meine Kinder ein, wie die so gerne essen mögen und so flugs und fröhlich bei der Schüssel sind. Und dann bete ich, daß der liebe Gott uns doch etwas zu essen geben wolle.

Und vergib uns unsere Schuld, wie auch wir vergeben unseren Schuldigern.

Es tut weh, wenn man beleidigt wird, und die Rache ist dem Menschen süß. Das kommt mir auch so vor, und ich hätte wohl Lust dazu. Da tritt mir aber der Schalksknecht aus dem Evangelium unter die Augen; und mir entfällt das Herz, und ich nehme mir vor, daß ich meinem Mitknecht vergeben und ihm kein Wort von den hundert Groschen sagen will.

Und führe uns nicht in Versuchung.

Hier denke ich an allerhand Beispiele, wo Leute unter diesen und jenen Umständen vom Guten abgewichen und gefallen sind, und daß es mir nicht besser gehen würde.

Sondern erlöse uns von dem Übel.

Mir sind die Versuchungen noch im Sinn und daß der Mensch so leicht verführt werden und von der geraden Bahn abweichen kann. Zugleich denke ich aber auch an alle Mühe des Lebens, an Schwindsucht und Alter, an Kindesnot, Kaltenbrand und Wahnsinn und das tausendfache Elend und Leid, das in der Welt ist und die armen Menschen martert und quält, und da ist niemand, der helfen kann. Und Du wirst finden, Andres, wenn die Tränen nicht vorher gekommen sind, hier kommen sie gewiß, und man kann sich so von Herzen heraussehnen und in sich so betrügt und niedergeschlagen werden, als ob gar keine Hilfe wäre. Dann muß man sich aber wieder Mut machen, die Hand auf den Mund legen und wie im Triumph fortfahren:

Denn dein ist das Reich, und die Kraft, und die Herrlichkeit in Ewigkeit.

Amen.’

Udo Doedens

Matthias Claudius, De Wandsbecker bode, bloemlezing proza en poëzie, Rotterdam Bredée, z.j.

  1. Hooijer-Bruins, Domineesdochter in ’s-Graveland, domineesvrouw in Zaltbommel, Zaltbommel 1981.
  2. Reus, Der andere Claudius, Anmerkungen zu einem oft verkannten Publizisten, Darmstadt 2022.

Verschenen in: In de Waagschaal, jaargang 52, nummer 1, 7 januari 2023