Recensies zijn leerzaam (II). Over het land en het tafelzilver

logoIdW

 

RECENSIES ZIJN LEERZAAM (II)

Over het land en het tafelzilver

De geschiedenis die God met Isra‘l en in dit volk met de wereld is begonnen is gevaarlijk en vol risico. Hebben we dat voldoende voor het voetlicht gebracht in onze Christelijke dogmatiek of omzeilen we de hete brij zodra het om de landbelofte gaat? Onder meer in het hoofdstuk over Isra‘l, gevolgd door het centrale cluster van de christologie, hebben we getracht de dynamiek van het verbond recht te doen. De zending van de Zoon krijgt niet de plek van een actie die al lang in het script stond, maar eerder van een onverwachte nieuwe inzet, waarbij God probeert zijn doel met ons en onze wereld te verwezenlijk. Hij begon met Isra‘l, Hij zet door met die ene Zoon uit Isra‘l en rondom Hem groepeert zich de nieuwe gemeenschap. We zitten niet ver van Wessel ten Boom af wanneer hij stelt dat we als heidenen Isra‘l worden binnengetrokken. Of blijft het hoofdstuk over Isra‘l toch bloedeloos, zoals At Polhuis lijkt te suggereren? Misschien is het een zwak element van het hoofdstuk over Isra‘l dat we de zaak van het land niet eerder expliciet noemen. Pas in de conclusies valt het woord landbelofte en dat is laat. Maar of we het daarmee laten liggen? Isra‘l, een aanwijsbaar volk in de geschiedenis tot op de dag van vandaag en is voorwerp van een belofte die nog niet vervuld is.

Dat wij de stichting van de staat Isra‘l een teken van Gods trouw noemen staat daarmee in verband. Dat aanwijsbare volk kreeg een plek, juist op die plek. Nog steeds heeft die aanwijsbaarheid, inclusief het land het karakter van een teken, maar een teken is de zaak zelf niet. De zaak zelve werd bezegeld en concreet in Jezus van Nazareth. Jezus Christus belichaamt het ja van God, aldus Paulus. Dat betekent iets voor de verbondstekenen. Vanuit de voorlopige concretisering van Gods reddende trouw in Jezus Christus als middelpunt en norm krijgt alles wat sacramenteel genoemd kan worden zijn plaats. Al de tekenen (besnijdenis, sabbat, land) verwijzen naar de concreetheid van Gods trouw aan de wereld, maar leveren daarmee niet het recht of het verlof deze tekenen te hanteren als middelen die leiden tot onrecht. Wanneer de Palestijnen de toegang tot drinkwater wordt bemoeilijkt, wanneer boomgaarden worden vernietigd en kolonisten hun gang mogen gaan met beroep op de landbelofte, heeft deze belofte het karakter gekregen van een verlof tot onrecht jegens een zeer bepaalde groep mensen. In dit verband spraken wij van een beroep op geldend volkerenrecht, maar dit beroep is door At Polhuis als neutraal bestempeld. Neutraal? Sinds wanneer is een beroep op recht, ook als het volkerenrecht is, neutraal? Wel zal het erom gaan dat het gangbare volkerenrecht aan een kritische reflectie onderworpen wordt juist vanuit het bijbelse begrip gerechtigheid. Het is waar dat we op dit punt in de argumentatie preciezer hadden moeten zijn. Een beroep op gangbare volkenrechtelijke patronen en praktijken is niet per definitie het eind van alle tegenspraak.

Let wel, met dit alles is ook het recht en zelfs de plicht van Isra‘l om zich en haar bevolking te verdedigen tegen aanvallen op haar grondgebied erkend. We voelen ons aangesproken door wat Polhuis in navolging van Ten Boom over plaatsvervanging zegt. Dat wil zeggen: meedragen en mee zoeken naar uitwegen. Voor hen die Isra‘l zijn binnengetrokken en als vreemde loten deel hebben gekregen aan deze olijf is dit allerminst een licht pakketje. De gedoopte heidenen maken deel uit van Gods weg met zijn volk en de wereld en zouden Isra‘l jaloers moeten maken. Dat wordt nog erg spannend als we de Hebre‘enbrief mogen geloven. Wie hier op een afstand blijft staan, moet oppassen dat hij niet te ver achterop komt en verdwaalt (vgl. Hebr. 4: 1). Een dogmatiek moet de lezer trainen om op die dingen zicht te krijgen. Van Polhuis had die training wel iets zwaarder en gedurfder mogen zijn. Dat begrijpen we.

Buitengewoon intrigerend is de inzet van Erik Borgman, juist voor een lezerspubliek als dat van In de Waagschaal. Borgman gebruikt een paar mooie en nieuwsgierig makende beelden ter typering van onze handelwijze. Zo is de Christelijke dogmatiek in zijn ogen een boek waar het tafelzilver wordt opgepoetst en tentoongesteld, maar of er werkelijk met het gerei gegeten gaat worden is voor hem maar de vraag. Er worden wel modellen gepresenteerd, maar eigenlijk laat het Borgman als lezer tamelijk koud. Dat het een zaak van leven en dood is, word je niet gewaar. Dat is kritiek die niet mals is. Wat Borgman mist, is, zo interpreteren we hem, dat we niet starten bij de implicaties. Als theoloog die geschoold is in de thomistische traditie zit dat hem nu juist in het bloed. De titel van zijn inaugurele rede spreekt boekdelen: ‘Want de plaats waarop je staat is heilige grond’ (2008). Heel de werkelijkheid die we delen met anderen en waarin we ons levensproject ontvouwen is al doordesemd van Gods genadige en dragende kracht. De mensen leven daar al van, ze leven er te weinig van, maar juist dat Goddelijk geheim waarin we al participeren, zal zichtbaar gemaakt moeten worden. Daarop moet het licht vallen. Niet zonder reden eindigt Borgman met de intrigerende metafoor van de jas, die wij binnenste buiten zouden dragen. Het licht valt daardoor verkeerd. Alleen de binnenkant wordt belicht, met rijgnaden, verbindingen, voering en al, maar we zouden de jas moeten omkeren. Alles wat is, is afkomstig uit het register van zijn heilige liefde. En dat zichtbaar te maken, dat zou in de christelijke dogmatiek meer moeten doorklinken. Het zou tevens de interreligieuze dialoog in een ander daglicht zetten.

Het is natuurlijk onbegonnen werk om Borgman voor te houden dat ook onze inzet de universaliteit van God belijdt en beoogt. Hij vindt gewoon dat we er te laat mee zijn. Alles staat al in het licht. Wij stellen dat de textuur van onze wereld pas duidelijk wordt wanneer je het licht van Gods Woord erop zet. Dan wordt duidelijk dat God het geheim van de wereld is. Dat reikt tot de verste boorden van het bestaan. De belijdenis dat deze wereld zijn schepping is en dat Hij trouw is tot in eeuwigheid is een belijdenis die bij ons geregeld stokt. Uiteindelijk zijn we ervan afhankelijk dat God de genadeklap geeft, ten leven dan, een beslissend ja. Inderdaad, met die volgorde zijn we kinderen van de Reformatie en in onze tijd door Barth diepgaand be•nvloed. We redeneren van het christologisch centrum uit. Uiteindelijk maakt Jezus het verschil.

De problematiek van de verhouding van het particuliere en het universele komt trouwens in meerdere reacties op ons boek naar voren. Wanneer we Udo Doedens goed begrijpen vindt hij dat we te gemakkelijk van Christus als de ware mens uitgaan en vandaaruit op zoek zijn naar de mens. Wij spreken over de mens als beeld van God wat slapjes in algemene termen van relationaliteit en zouden daarmee elementen die in een christelijk mensbeeld juist hun plaats zouden moeten hebben zoals offer en vergeving vermijden. Hier ‘wreekt’ zich natuurlijk dat wij een duidelijk verschil hebben willen maken tussen het geschonken bestaan en het geschonden bestaan. Maar is bestemd zijn tot relatie en tot liefde zo algemeen? Dat zijn op zichzelf al gevaarlijke typeringen en doelstellingen, die de mogelijkheid tot falen in zich dragen. Dat God een mens naar zijn beeld schept, tekent hem als risico-nemer.

De vraag naar het empirische element in onze ecclesiologie vormt de kern van de kritische noot van Ciska Stark. Naar haar oordeel ligt ons schip stevig in het water en varen we soms iets scherper aan de wind dan gebruikelijk, maar vermoedelijk had ze ons liever een stormrondje zien doen om het schip over een andere boeg te krijgen, namelijk de boeg van de empirische kerk. Die kant ontwaart ze wel wanneer we het hebben over sacramentaliteit en bereid zijn de fok daarvoor maximaal uit te trekken, maar ze vraagt zich af of dit toch niet een wat gratuïete buiging richting communicatiecultuur is. Nu, laten we duidelijk zijn. We bevinden ons inderdaad op een vaarwater waar het voor het schip der kerk heel vlagerig aan toe gaat. De wind komt van alle kanten. Dat wil zeggen: de openheid voor het empirische binnen de noties van sacramentaliteit is geen simpele roerbeweging om nog wat meer wind te vangen. De ecclesiologie zal in toenemende mate zich moeten ontwikkelen in samenhang met empirische waarneming. Dat betekent ——k dat elk denken vanuit een vanzelfsprekende maatschappelijke positie afgeleerd moet worden. Daarom wijzen we af en toe op de culturele druk waaronder kerk-zijn vandaag is komen te staan. We zijn het intussen geheel met Stark eens, dat het niet aangaat de kerk stilzwijgend vanuit een underdog-positie te schilderen, en hebben dat dan ook niet bedoeld. Dat heeft geen zin en heeft, zeker hier in het Westen, iets van slachtoffergedrag. Jezus heeft het ons in de bergrede al anders voorgetekend. Een stad op de berg, niets meer en niet minder, en Paulus roept ons op de nieuwe mens aan te doen. Voorwaar geen sinecure. Al die vragen gaan in de richting van de empirie. De geloofsleer zal zich moeten ontwikkelen met de grootste aandacht voor het zichtbare, empirisch waarneembare. Maar daarbij heeft ze steeds weer ook een andere bron, die deze werkelijkheden in het licht zet en kwalificeert. Met Barths lievelingstekst: In Uw licht zien wij het licht (Ps. 36: 10).

G. van den Brink en C. van der Kooi