‘Kom verder!’
Het nieuwe boek van de wintergast
In dit deel van zijn memoires figureert Freek de Jonge zelf maar karig. Het biedt een eerlijk en bovenal liefdevol portret van zijn vader Andries de Jonge, tot aan het vertrek uit Workum, zijn tweede gemeente als hervormd predikant, in 1951. De humor is niet uitbundig, zoals op de planken, maar ingehouden en verstopt in korte dialogen. En de kunst die nodig is bij een avondvullend programma om heterogene invallen te verbinden met terugkerende motieven, is hier knap overgezet naar een literaire vormgeving.
Zo zijn er verhalen, vaak met mislukte reizen verbonden: de scholier die zondags op de fiets vanuit Terwolde een kerk in Deventer wil bezoeken, maar zich eerst laat afleiden en vervolgens pech krijgt; de schuchtere jongen die meegaat op de motor van de stoere Wodan in wiens leven een tragedie schuil gaat; de dominee en de notaris die ’s nachts vastlopen met een vooroorlogse Opel; de eindeloze vakantietocht naar Renesse die draait om Freetje en zijn speen tegen het duimen; en er zijn de randfiguren, die een predikantenbestaan bevolken, zoals Sibbe van de Fokbok (206), Wiebe met de togakoffer (300) of (binnen de familie) de onhandelbare Freddie (213); maar door de vertelkunst heen lichten van terzijde de grote levensvragen op, zoals de vraag naar de verhouding van wat bij toeval gebeurt en wat het geloof weet (183), de rol van de verteller die het verhaal naar zijn hand zet maar zelf niet in de hand heeft of het ook een weg vindt naar de ziel (202), of het terugkomende inzicht ‘een mens kan zichzelf bevrijden, niet verlossen’ (295).
Een sterk Leitmotiv is dat van de scarabee. Andries vindt hem in een sonnet van Dèr Mouw, dat een docent al dan niet met opzet had laten zwerven in een leerboek dat hij kwam ophalen (81vv.); hij ondergaat er een donderpreek om wanneer het sonnet bij een bezoek aan hem in het ziekenhuis wordt aangetroffen door zijn vader, de evangelist, die er niets dan blasfemie in leest (102); hij vindt informatie over de mestkever in de dissertatie van Van der Leeuw, hem door de organist van Ruimzicht ter hand gesteld (106); hij treft een koperen scarabee aan op de werkkamer van Van der Leeuw zelf, die hem meteen de uitleg biedt van de hiëroglief met de medeklinkers x-p-r, duidend op scheppen, ontstaan en transformeren (141), en helemaal aan het slot volgt de uitsmijter: na Van der Leeuws onverwachte overlijden stuurt zijn zoon aan diens leerling de koperen scarabee op, en haalt deze voor Freek het blaadje met de uitleg van de medeklinkers uit zijn bureaula tevoorschijn (330). Bij alle grondige research die de auteur heeft gepleegd, denk je even: er steekt een element van fictie in; om daarna meteen te beseffen: het is wel fictie in de zin waarin de Bijbel het ook is: getuigend van groter waarheid, de waarheid met hoger werkelijkheidskarakter.
Kernwoorden: het geweten, de Geest
Een kernwoord dat ook bijdraagt aan de eenheid van het boek is het geweten. Het is Andries ingeprent in zijn orthodox-hervormde opvoeding en dan ook de gedroomde vrouwe die hem erbij bepaalt verloren zoon te zijn van zijn vader (126). Het is richtsnoer bij keuzes, souffleur van het gebed, grenswachter bij zelfbedrog (63) en het speelt daarom ook meteen op bij de kleinste leugen (215) of bij dronkenschap (282). Dit zal voor veel lezers een al aanwezig vermoeden bevestigen van de beklemmende kanten van een gereformeerde jeugd, zoals ook de voortdurende gevoelens van schaamte over ‘wereldse genoegens’ (schaken, voetbal) en de evidente bevangenheid van een ontwakende seksualiteit die de schets van de hoofdfiguur evenzeer doortrekken. Toch hebben we in nummer 1 van deze jaargang kunnen lezen, dat Freek De Jonge het wegvallen van een gelijkluidend geweten in de huidige samenleving een tekort acht. Dat hangt samen met het in de mond van zijn vader herhaald terugkerende inzicht dat ‘het geweten nooit in het paradijs heeft gewoond’ (240) en dat het dus bij het huidige ambivalente bestaan behoort. En daarmee is de vraag opgeroepen, hoe het geweten, zonder het op te geven, bij te stellen valt onder vermijding van ziekmakende elementen. Wat hem daarbij voor ogen staat blijkt, zo komt het me voor, uit de brieven die Andries schrijft aan de broer van een Workums gemeentelid die naar de koloniale oorlog is uitgezonden: ‘Hij had Hylke geschreven bovenal God trouw te zijn wanneer het geweten daarom vroeg’. En hij had Hosea 6:6 geciteerd tegen het valse brengen van offers, want ‘het geweten lust geen zoete broodjes’ (318).
Een voorwaartse werking van het geweten hangt af van de Geest. Ook daarover sprak Freek de Jonge in het gesprek van het vorig nummer. Meteen aan het begin is er het verhaal van de roeping van zijn Zeeuwse grootvader, verwant aan het opwekkersgeslacht Smallegange, die op zijn veertiende jaar als koeienhoeder in de hitte van het veld een stem hoort die hem roept, een ervaring ‘als door de Heilige Geest betoverd’ (21). Andries moet dominee worden om deze roeping een passend vervolg te geven, maar twijfelt gaandeweg aan het realiteitsgehalte ervan en constateert ook bij zichzelf bij lege kerkgang: ‘er was geen moment sprake geweest van een manifestatie van de Heilige Geest, van een extatische hunkering naar het Hogere’ (115). Toch gaat zijn voorkeur uit naar de Geest, vanwege ‘niet alleen de vluchtigheid, maar ook de luchtigheid’ (57). Wanneer zijn vrouw Manny bevalt van een tweeling, die door onvermogen tijdig bloed te kunnen toedienen na ontdekking van de resusfactor overlijdt, zal Andries preken. Maar hoe de goede woorden te vinden? ‘Hij ging voor de vuist weg spreken, erop vertrouwend en in de heilige overtuiging dat de Geest vaardig zou worden’. En zo gebeurt het ook. De aanwezigen zijn diep getroost, de stem sprak, maar spreker noch hoorders kunnen het gesprokene achteraf reproduceren. De juiste woorden ‘waren hem overkomen’ (298v.). De Geest is dus, bijbels, gebonden aan de stem. Zo herinnert Freek zich het dát van de stem: ‘jongetje op zondagmiddag / dat niets begrijpt van de Heilige Geest / maar weet dat die stem op zijn mooist klinkt / als vader uit de Bijbel leest’ (332). Maar wanneer het ‘dat’ de voorrang heeft, klopt dan de strikte theologische binding van Geest aan het ‘wat’ van het Woord wel? Met die vraag komen de theologen in beeld.
Van der Leeuw en Barth
In Gerardus van der Leeuw heeft Andries zijn leermeester gevonden. Het bezoek aan hem, na een eerste semester dat verloren ging in een richtingloos studentenbestaan, vormt een keerpunt in zijn levensloop. Van de Leeuw bevestigt hem in Westernieland en levert de beslissende inspiratie voor zijn, van alle kanten in zijn omgeving bestreden, inzet voor de restauratie van de laatgotische kruiskerk van Workum. Met studenten die op het punt stonden het ambt te aanvaarden heb het ik vaak besproken: met welke theoloog als oriëntatiepunt ga je het werk aanvatten? Andries de Jonge bewijst, dat de keus: G. van der Leeuw, dan zo gek nog niet is. Ik heb me zelf ook wel speciaal door hem uitgedaagd geweten, sinds de leraar klassieke talen en conrector van het Zaanlands Lyceum J. te Voortwis mij, toen hij ontdekte dat ik theologie ging studeren, Goden en Menschen in Hellas (1927) in handen speelde. Het daar opgedane inzicht, dat de mythologie van de Olympiërs maar een feodale constructie was uit pakweg de 8e eeuw v.o.j. en weinig over de oude Griekse religie kon leren, heeft me altijd begeleid en deed smaken naar meer. Tijdens de studie kreeg ik snel genoeg te horen wat er vanuit Barth voor vragen zijn te stellen bij de wijze waarop hij de godsdienstwetenschap, en daarmee de ervaring en het beeld ook binnen een theologische vraagstelling vruchtbaar dacht te kunnen maken, maar het heeft mij altijd wel aangesproken dat Miskotte hem waar mogelijk instemmend aanhaalt.
Karl Barth komt heel dichtbij voor Andries, wanneer de Groningse student Klaus Oppenheimer hem uitnodigt om samen vragen voor te bereiden voor een ontmoeting na een lezing die Barth in maart 1939 zal houden. De voordracht, ‘Die Souveränität des Wortes Gottes und die Entscheidung des Glaubens‘, moeten we maar weer eens opnieuw bestuderen wanneer ze op afzienbare termijn in de Gesamtausgabe herdrukt wordt. De woorden ‘soevereiniteit’ en ‘beslissing’ doen sterk denken aan de politieke theologie van Carl Schmitt: staat Barth, de verzetsman, daar spiegelbeeldig tegenover binnen eenzelfde categorieënstelsel, even absoluut en decisionistisch? Zo simpel is dat niet, want Barth benadrukt dat niet een naakte godheid, maar heel concreet het Woord soeverein over ons is en de geloofsbeslissing wordt in deze lezing concreet in het vasthouden aan een (in dat Woord besloten) humaniteit die in Europa ten uiterste bedreigd is. Nu ja, Andries begon zijn huiswerk maar kwam tenslotte de afspraak met Oppenheimer niet na, vanwege een uitnodiging voor een tennisfeest waarop Manny Furda, de vrouw van zijn leven, hem voor zich innemen zou. Hij heeft er, volgens de bron van Ger van Roon (jaarverslag Theol. Fac.Ver.), een sessie door gemist waarin Barth uitvoerig op de Duitse kerkstrijd is ingegaan.
Dat de politieke werkelijkheid van de dag voor de mystiek aangelegde geest van Andries niet direct in zicht komt, blijkt op meerdere plaatsen, en daarin verschilt hij (nog afgezien van de specifieke visie op ‘Politische Gottesdienst’ bij Barth) duidelijk van zijn zoon, die er ook biografisch bijzondere aandacht voor heeft. We horen van Joodse docenten zowel in Gouda (Teixeira de Mattos, 14) als in Deventer (Cauveren, 83, met zijn vrouw in Auschwitz vergast, 327); van de gereformeerde Dirk Wierenga, die op verzet is voorbereid (197), wordt verraden (218), gefusilleerd (222) en door Andries begraven (241vv.); van twee broers van Manny, die bij de NSB gaan en van wie de mate van collaboratie lang onzeker is (163 e.a.), maar dan na de oorlog ook van moeilijkheden naar aanleiding van een bespreking van de Doorbraak op catechisatie (316v). Inmiddels is er bij Andries dus wel iets veranderd, ook zonder verloochening van zijn ooit gevonden theologische oriëntatie.
Tekst schept lezer
Nogmaals de vraag: wat zal een lezer bij dit alles opdoen, voor wie de hier geschetste wereld onbekend is, al kan het de wereld zijn geweest van nog maar een enkele generatie terug in het eigen voorgeslacht? Zoals gezegd: een bevestiging van een bestaand beeld van een coming-of-age binnen een bedompte en begrenzende calvinistische omgeving is onvermijdelijk, maar de hartstocht en de literaire verbeeldingskracht van de auteur zijn te groot om het daarbij te laten. Deze gedenkt en eert zijn vader, bij al diens beperkingen (zijn luiheid bij vlagen, zijn neiging tot teruggetrokkenheid, zijn patriarchale vanzelfsprekendheden), omdat hij met inzichten rekende die onze cultuur zo node mist: het belang van een leerschool van het geweten, rite en cultus als vormgeving voor het bewaren van het mysterie, het vasthouden aan het verschil tussen bevrijding en verlossing, het rekenen met een Geest die daar gaat waaien waar wij het niet meer in de hand hebben, en die dan vluchtig en luchtig een weg kan banen van schepping naar ontstaan naar transformatie. We mogen Freek de Jonge zeer dankbaar zijn voor dit geschenk.
Rinse Reeling Brouwer
Freek de Jonge, Kom verder! Memoires 1, Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Augustus / Atlas Contact, 336 pp. € 22,99
In de Waagschaal, jaargang 51, nr. 2, 5 februari 2022