Knielen op een bed snot
Ouderling S. had een zakdoek. Bij zich. Altijd. In de binnenzak van het jasje van zijn zwarte pak. De kleine gereformeerde gemeente van het dorp waar ik opgroeide, had geen eigen dominee. Die kwam doordeweeks, op woensdagavond of op donderdagavond. Dan werd er gepreekt. Op zondag werd er niet gepreekt, maar preekgelezen. Op zondag was het woord aan ouderling S., die voordroeg uit de prekenboeken die de oude vaderen ons hadden nagelaten; Smytegeld, Floor, à Brakel. En niet zelden werd het hem tijdens het lezen van zo’n preek te machtig.
Gegrepen door de ernst van het leven en de dreiging van de eeuwigheid, rolden hem de tranen over zijn blozende kwekerswangen en moest de zakdoek eraan te pas komen om de ogen te drogen en de neus luidruchtig te snuiten.
Het ‘had, had – te laat’ van de eeuwige verdoemenis had een verlammend effect op mij, als kind. Ik zat daar, en hoorde het aan, ik voelde de hitte van de ‘poel die brandt van vuur en sulfer’, ik voelde het eeuwige berouw dat ik niet alles, alles had gedaan om te smeken om een nieuw hart, ik voelde de allesoverweldigende nietigheid van een mens bij die gezwollen woorden die als woeste golven over ons, drenkelingen, heen sloegen, en temidden van dat verbale geweld was er de zakdoek van ouderling S.
Zo overspoeld waren we niet, of we keken gefascineerd naar de eerste traan die rolde, al sinds enkele minuten aangekondigd door een verstikt rakende stem en het snot dat zich hoorbaar in de neus van ouderling S. verzamelde. Hoe lang zou hij doorgaan met spreken voordat de zakdoek tevoorschijn kwam? Soms was dat niet eerder dan dat zijn wangen nat van tranen waren, soms was hij zo overmand door emoties dat hij zelfs even moest gaan zitten. En soms kon hij later, tijdens het gebed, dat nergens zo met recht ‘smeekgebed’ kon worden genoemd als bij ons, opnieuw zijn tranen niet bedwingen, wanneer zo hartstochtelijk de Heere werd aangeroepen Zijn roepstem te willen heiligen aan ons aller hart, de ouden, maar de kinderen niet minder, want morgen immers, morgen kon het voor ieder van ons voor eeuwig te laat zijn, ja vandaag nog!
Voor een buitenstaander is dit misschien best vermakelijk om te lezen. Maar denk niet dat ik de draak steek met ouderling S. Dat zou ik nooit doen.
Ouderling S. was een bekeerde. Hij was geroepen om onze kleine gemeente te leiden en dat deed hij naar eer en geweten, en met alle geneigdheid tot het kwaad ook een bekeerde eigen: is immers de grootste ellende van een mens niet dat hij zijn ellende niet kent? Zes dagen arbeidde hij, in de kassen rondom zijn huis, en de zevende dag beklom hij de kansel in ons eenvoudige gebedshuis, gestoken in zijn zwarte pak met een zakdoek in de binnenzak.
Daartoe was hij geroepen. Dat wist iedereen. Ik wist het ook. Zijn verdriet, daar op die kansel, was onmetelijk. Zijn smeekgebed intens. Het snot in zijn zakdoek puur, onversneden berouw.
Nee, meer nog was het. Dat snot was het vleesgeworden lijden aan de zonde dat, ware het niet dat er maar Eén is die de kapitalen toekomt, vanwege haar immense zwaarte hier eigenlijk met een grote Z geschreven zou moeten worden.
Nee, ik zal nooit spotten met het geloof van ouderling S., hoe het mij ook beklemde en hoe anders mijn weg naar de eeuwigheid ook gelopen is. Ik spot er niet mee. Ik maak het niet belachelijk, ik vind het zelfs niet vermakelijk. Daarvoor ken ik de bevindelijke ernst te goed.
En daarom is vertellen over ouderling S. ook nooit alleen maar een antropologisch relaas van een gesloten, onbekende wereld die zich voornamelijk in een mens zelf afspeelt. Het is veel meer dan dat. Vertellen over ouderling S., dat ís die binnenwereld. Het is het berouw en de wanhoop, het is de angst voor het leven en de angst voor de dood, het is de angst voor de eeuwigheid en de schreeuw, uit diepten van ellende, om verlossing.
Die zakdoek vol tranen en snot representeert die wereld. Het is de intensiteit van bevindelijk geloof in één besmeurde witte lap.
Kun je van die binnenwereld een film maken? En als je dat doet, wat laat je dan zien? En als je dat ziet, wat zie je dan?
Ouderling S. is in ieder geval, wat mij betreft, in geen velden of wegen te bekennen in de film ‘Knielen op een bed violen’ (Sombogaart 2016). En ook niet de angstaanjagende hitte van de poel die brandt van vuur en sulfer, of de fascinatie van één enkele traan. Natuurlijk, de hel komt ter sprake. En de traan zal vast wel ergens rollen. Maar het is een gespeelde hel. En een gespeelde traan. En ook de eeuwigheid, dreigend weerspiegeld door een kring van zwartgeklede mannen rondom een sterfbed, is een gespeelde eeuwigheid. Een eeuwigheid die niet kan tippen aan de eeuwigheid van het ‘had, had – te laat’ waarmee het allemaal écht gezegd wordt. Alles. ‘Had, had – te laat’.
Het hele eieren eten is eigenlijk vooral dat Barry Atsma gewoon niet bevindelijk is, en het nooit zal worden ook. En dit is het probleem: als je het niet bent, dan kun je het niet spelen. Al ga je honderd keer observeren in een reformatorische kerkdienst. Zo lang je toeschouwer blijft, kun je bevindelijkheid niet doorgronden, en dus niet spelen. En zodra je het doorgrondt, en het zelf wordt, dan wíl je het niet meer spelen. Want dan heb je wel andere dingen aan je hoofd.
Kun je van die binnenwereld een film maken? Nee dus. Je kunt het niet spelen. Je kunt het alleen maar zijn. En daarmee is alles gezegd.
Ik geloof Jan Siebelink op zijn woord als hij schrijft over Jan Sievez, ik geloofde hem zo erg dat ik zijn boek destijds ademloos in een dag uitlas. Maar Barry Atsma geloof ik niet. Barry Atsma is geen bekeerde Paauwiaan, en dat zie je aan hem. Het spijt me dat ik het zeggen moet. Maar het is de waarheid, en die moet gezegd worden onder degenen die de waarheid zijn toegedaan. Dat ben ik aan Jan Sievez en dominee Paauwe verplicht. Barry Atsma is niet bekeerd en in plaats van te spelen dat hij bekeerd wordt en zich in een bed violen te laten vallen, zou hij er beter aan doen zich zorgen te maken over zijn eigen ziel, nu hij nog in de tijd van genade leeft. Het enige bed waarop hij dan zou moeten willen vallen is een bed snot, bijeen geschreid en geschraapt vanwege zijn eigen ellendige bestaan.
Wij mochten van mijn moeder vroeger trouwens stiekem lachen om het portret van dominee Paauwe, dat bij mijn oom en tante aan de muur hing. Als we het maar niet in hun gezicht deden. Dat is wel een beetje een hinderlijke eigenschap van de bevindelijke sector, dat maatnemen, ook elkaar. Vooral elkaar. ‘Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld worde’, zegt het Bijbelse woord, maar het wordt niet erg vaak aangehaald. Het behoort tenminste niet tot de gevleugelde uitspraken die in mijn herinnering gebeiteld staan. Hoe dan ook. Ik wil me op deze plaats publiekelijk excuseren voor dat proesten bij die foto. Er valt namelijk niets te lachen. Het is ernst, dit leven, diepe ernst, het is een leven dat mensen letterlijk te gronde kan richten, mentaal, fysiek, geestelijk. Het is intense, duistere zielennood.
Daarom zal ik ook nooit de spot drijven met ouderling S. en zijn zakdoek vol snot. Daarom stoort het me om Barry Atsma in dat bed violen te zien vallen, spelend dat hij bekeerd wordt. Hij maakt er al die volgesnoten zakdoeken mee belachelijk. Hij maakt van mijn ‘gergem’-jeugd een poppenkast, en van die wereld een antropologisch object.
Luister. Ik ben geworden wat ouderling S. nooit voor mogelijk had gehouden: een dominee in een moderne PKN-gemeente. Nee, dat kan volgens de waarheidsgetrouwen niet goed zijn en ja, dat is een hele weg geweest. Zakdoeken vol snot. En toch: hier ben ik. En ik geloof het nog steeds. Alleen niet meer zó. Maar ik zal nooit vergeten waar ik vandaan kom. En vooral zal ik dit nooit vergeten: wat er tussen God en een mens is, tussen die ene God en die ene mens, dat is een zaak van het hart. Dat noemen we bevindelijk, en ik koester dat woord als een dierbare schat.
Bevinden is óndervinden. Ervaren. Je kunt ook zeggen: beleven.
Dat is geloof. Iets beleven. God beleven.
En dat, Barry, kun je niet spelen.
Marijke van Selm