Kerstmis kan men niet vieren zonder op Pasen te vertrouwen

logoIdW-e1677570004807.jpg (100×115)

Kerstpreek (Berlijn, 1943)

 

Ter inleiding

Tussen mei 1943 en juni 1944 was Willem Barnard (1920-2010) tewerkgesteld in Berlijn, omdat hij in dat voorjaar als theologiestudent, met vele medestudenten, weigerde om de loyaliteitsverklaring te tekenen. Toen het Kerstmis werd in de winter van 1943 mocht Barnard een kerstpreek houden in Spandau, waar hij toen verbleef. De Bijbeltekst voor de preek was Joh. 1:5: ‘Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet overmocht’. De tekst van de preek is bewaard gebleven in het familiearchief, dat ik mocht inzien uit interesse in een mogelijke relatie tussen de vroege preken en het latere werk van Barnard. Van een dergelijke relatie is duidelijk sprake, zoals deze kerstpreek laat zien. De preek straalt pastorale bewogenheid uit en wil licht brengen in de schemer van de oorlogsjaren. Barnard gaat naast zijn medegevangenen staan. Hij weet dat angst en verdriet de boventoon voeren en dat God raadselachtig is geworden: ‘God sprak: Er zij licht. Wij roepen elkaar toe: licht uit!’ Ook weet hij als pastor dat wij geneigd zijn liever de duisternis te kiezen dan het licht. Hij vergelijkt deze neiging met die van een lotusbloem, als hij in de preek een dichtvers van Heinrich Heine citeert:

 

Die Lotosblume ängstigt

Sich vor der Sonne Pracht

Und mit gesenktem Haupte

Erwartet sie träumend die Nacht.

Der Mond, der ist ihr Buhle[1]

 

‘Alles wijst erop dat God en mens langs elkaar heen praten. Hij belooft ons licht, vol licht. Wij echter aarzelen en verblijven liever in een romantisch schemerlicht’. Dit heeft volgens Barnard te maken met Germaanse, heidense elementen waar wij ons nog niet van bevrijd hebben: ‘Dat van de zon die nu weer over het dieptepunt heen is, en na 21 juni weer over zijn hoogtepunt, en zo ad-finitum, opgaan, blinken en verzinken. Dat van de kaarsen waarmee wij een rustige aangename sfeer trachten te bewerkstelligen, waarin het goed mediteren is’. Deze neiging om je te laten opnemen in de cyclus van de natuur, waarin blinken en verzinken de regel is, komt terug in Barnards latere Stille Omgang: ‘Wanneer wij (een beetje ongeloofwaardig, maar met de moed der wanhoop) jubelen over de overwinning op de dood, waardoor geheel nieuwe ongedachte verwachtingen zijn gewekt, blijven we teveel in de buurt van de natuur. Want elke winter vergeten we hoe de lente ruikt en elk voorjaar worden we weer verrast door de eerste geuren van bloei en groei-zaamheid. Het leven komt boven, als een drenkeling die tenslotte toch ondergaat. Ondergang immers is de regel en opstanding komt eigenlijk niet voor. Wat wij zo noemen is de keerzijde van die ondergang, de opgang. Wij hebben veelal met Pasen, dat nu eenmaal in de lente gevierd wordt, de opstanding door die opgang vervangen. En voorzover wij werkelijk van die opstanding gewagen, opwekking, verrijzenis, karakteriseren wij wat wij bedoelen door te zeggen, dat nu eens niet de regel wordt bevestigd, zoals kant en zelfkant elkaar completeren, maar doorbroken. En dat is, meen ik, niet naar de zin van de Schrift […]. Pasen is de regel en de dood de ontkenning van Pasen’.[2]

Met het Kerstfeest, feest van het Licht, moeten we verder kijken dan onze neus lang is. Het licht schijnt in de duisternis. De soldaten bij het graf worden erdoor overrompeld. De duisternis heeft het licht niet overmocht. Het schijnt, ‘want Jezus leeft. Op kerstmis kunnen we niet bij het kindje blijven staan. Wij moeten het volgen via Golgotha en de opstandingshof. Het gaat niet om een vertederde stemming om zo iets ongerepts en teers. Het gaat om het inzicht dat de lichtdrager, de morgenster, de zon, de vredevorst, de sterke God, de verlosser Jezus Christus kwam. Kerstmis is de zucht van verlichting, die overgaat in een kreet van blijdschap: De Heer is waarlijk opgestaan! Kerstmis kan men niet vieren zonder op Pasen te vertrouwen’. Daar waar de lutherse theologie Kerst en Kruis op elkaar betrekt, legt Barnard de verbinding tussen Kerst en Opstanding. Elders, opnieuw in Stille Omgang, brengt hij het als volgt onder woorden: ‘Maar bij alle begrip voor de zin van dat Geboortefeest moet toch de oudkerkelijke opvatting van kracht blijven, dat het Kerstfeest zijn glans aan het Paasgeloof ontleent. Ook dat eerste hoofdstuk van het vierde evangelie, waar staat van de aardse tent voor het eeuwige Woord, kon pas geschreven worden van Pasen uit!’[3] Deze focus op Pascha en Opstanding zal de theologische insteek van Barnard blijvend bepalen. Hier, in 1943, in Berlijn, wordt de toon gezet!

 

Jan Albert Roetman

 

Ds. Jan Albert Roetman is predikant in de Eglise Protestante Unie de France in Lille

 

De preek[4]

 

Wat voert vanavond de boventoon, vreugde of verdriet? Mij dunkt: het laatstgenoemde. Hoe kan het anders aan de rand van deze huiveringwekkend geteisterde wereldstad. Tussen ons en thuis staat het gezag, tussen ons en de toekomst levensgevaar, tussen de mensheid en God staan als boezemvrienden dood en zonde op wacht. Daarom ook: overheerst angst of vertrouwen? Ik stel de angst maar voorop, want die overheerst. Waarop zouden wij vertrouwen, op onszelf? Op de rechtsinstincten der potentaten? Op de voorzienigheid of het lot? Ik weet het ook wel, wij moeten vertrouwen op God. Maar wij zijn het niet zo erg eens met God, voor ons gevoel is God de contramine. Voor mijn besef is God zeer raadselachtig. Hij draagt ons op Kerstfeest te vieren. Hij draagt mij op een kerstevangelie te verkondigen. Hij heeft als motto ‘Ere zij God en vrede op aarde’. Hij proclameert bij monde van de Evangelist: Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet overmocht.

 

Aan het begin van de wereldgeschiedenis staat zijn majesteitelijk woord: Er zij licht! En daar was licht. Maar dat is al zo lang geleden, daar is zoveel tussen gekomen. De zondeval bijvoorbeeld, die ons het uitzicht ontneemt op het bovenwereldse licht, van die paradijselijke staat, zodat het op het ogenblik zover is gekomen, dat wie het wagen zou de gordijnen open te trekken en vol licht of zelfs maar een dunne streep naar buiten te laten vallen, zichzelf en zijn medemensen in gevaar brengt. God sprak: Er zij licht. Wij roepen elkaar toe: licht uit!

Aan het eind van de wereldgeschiedenis, als de nieuwe hemel en de nieuwe aarde en het nieuwe Jeruzalem er zijn, als dus de oude schepping in duisternis ondergegaan is, behoeft men de zon en de maan niet, dat zij in de stad zouden schijnen, want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht en het Lam is hare kaars en de volken die zalig worden zullen in haar licht wandelen. Wij hebben tussen Genesis 1 en Openbaring 21 een kleine tijd toegemeten gekregen in een dal der schaduwen des doods, wij tasten in het duister en wij verwachten een Godenschemering eerder dan een licht van de morgenster. God en wij, een verschil van dag en nacht. Het eeuwige leven en het aardse, een verschil van licht en duisternis.

 

En toch zijn wij zeer gehecht aan dit aardse leven, al is het duister. Ja zelfs moet ik hier mijzelf en U afvragen: verlangen wij wel naar het licht? Het is helaas niet alleen de ongeloofelijkheid van onze tekst die ons sceptisch er tegenover doet staan, maar ook een neiging in ons, van het licht af. Zijn wij verblijd des morgens bij zonsopgang, zoals de natuurvolken die de hergeboorte van de zon begroeten? En (afgezien van de bijzondere gevaren die ons des avonds stil doen worden in een angstig afwachten) zijn wij bedroefd om het wegsterven van het daglicht? Veeleer verdragen wij het stralende licht niet en liggen liever met open ogen in het beschermende donker. Niet alleen omdat wij lichtschuw zouden zijn, omdat onze handel en wandel het daglicht niet zouden verdragen, maar om dezelfde reden waarom wij niet verlangen naar de opstanding. Wij zijn vermoeide mensen die de activiteit en de openheid van de dag prijsgeven voor het halflicht van de avond. Wij zijn onvolkomen mensen die het stralende van de vervulling prijsgeven voor het halflicht van het verlangen. Wij zouden liever het Nirvana kiezen dan de hemel, liever opgaan of ondergaan, zoals U wilt, in het oneindige dan scherp omlijnd, opgericht te staan voor het licht van Gods troon. Gods belofte strookt niet met onze wensen. God en wij praten langs elkaar heen. God wil ons verlossen van onze zonde door de dood heen en wij willen liever niet van zonde horen en de dood als een zachte ontvoering aan het eind onzer krachten ondergaan. Maar het is God die de werkelijkheid bepaalt waaraan wij ons te onderwerpen hebben en die werkelijkheid kent geen zachtaardige dood afgezien van de zonde, maar de laatste vijand, doodsvijand, als consequentie der zonde.

 

God geeft ons niet als deel voor het lijden de romantische schemer, een compromis tussen duisternis en licht, maar Hij belooft ons licht, vol licht. Ja Hij zegt ons dan: Het licht scheen in de duisternis en de duisternis heeft het niet overmocht. Er is strijd tussen die beide en wij aarzelen: waar horen wij bij? Bij de duisternis die tenslotte volgens deze tekst het onderspit heeft gedolven of bij het licht dat overwonnen heeft? Schemer kommt nicht – Trage! Kerstmis is van oudsher het feest van het licht. In onze christelijke feestviering zitten nog heel wat Germaanse heidense elementen die we wel moeten onderscheiden. Want het gaat er maar om, welk licht wij bedoelen. Dat van de zon die nu weer over het dieptepunt heen is en na 21 juni weer over zijn hoogtepunt en zo ad-finitum, opgaan, blinken en verzinken. Dat van de kaarsen waarmee wij een rustige aangename sfeer trachten te bewerkstelligen waarin het goed mediteren is? Wanneer die kaars uitgebrand is zullen we uit zuinigheid weer het gewone kille licht moeten aansteken. Dat kunstlicht dat in bars en dancings verwelkte vrouwen jonger doet schijnen en een armzalige luxe als weelde aandient? Wanneer het kerstbal afgelopen is zal de lege zaal er vervelender en valer uitzien dan ooit.

Wanneer wij over deze tekst spreken dan dringt zich van dat Johannes-evangelie uit een andere uitspraak onweerstaanbaar aan ons op: Ik ben het Licht der wereld. Hier ontmoeten we Christusfeest – kerstfeest. Nog eens dezelfde vraag: Waar horen wij bij? Bij de duisternis die ons wurgt en waaraan wij ons toch niet kunnen ontworstelen, die ook onze duisternis is. Waarin wij, wanneer ’t er op aan komt, alleen maar het licht van de flak en de branden zien – of bij Christus’ eeuwig licht. Licht ook der wereld? Laat ons met het verhaal van Lucas 2 naar Bethlehem meegaan. (Het kan die dagen voor Kerstmis buiten zo stil zijn in de natuur, al maakt de mensheid dan ook een hels, inderdaad hels lawaai. We zijn toch geen van allen nog ontgroeid aan de weldoende bekoring van een kerk, een licht uitstralende dorpskerk en een besneeuwd landschap waar het verlangen en de stilte zeer diep zijn geworden en aarde en hemel hun adem inhouden.) Het is niet tegen te spreken dat er een gewijde sfeer hangt om het oude verhaal, een sfeer waarmee de innigheid der donkere dagen voor kerstmis wel strookt: het is die verstilling die voor het wonder uit gaat en als het ware met de getuigenissen uit het Oude Testament en de kerstliederen een cordon vormt om het kerstgebeuren heen, waardoor dit ongerept blijft van de vuilheid en de gemeenheid, de ellende en de schreeuwerigheid van de overige dagen van het jaar. Stille nacht, heilige nacht. Het is de devotie van twintig eeuwen Christendom die het kerstverhaal aldus ingekapseld heeft in een gewijde onaantastbaarheid. Zien wij nauwkeuriger toe, dan is Bethlehem niet buiten de oorlogszone gelegen, integendeel! Hier daalt het licht neer. Maar…

 

O Kerstnacht, schooner dan de dagen

Hoe kan Herodes ’t licht verdragen

Dat Uw duisternisse blinkt

En wordt gevierd en aangebeden?

Zijn hoogmoed luistert na geen reden

Hoe schel die in zijn ooren klinkt.

 

Daar vangt de duisternis reeds aan het licht te bevechten. De eerste oorlogshandelingen zijn de volle herbergen waar geen plaats was en de kindermoorden. Dat zijn de begeleidende verschijnselen bij kerstmis. Zo reageren de staat en het volk. Enkelingen herkennen de verlosser en brengen hem hulde. Enkelen, aan wie dit van Godswege is opgedragen. Als het ware de schrale troost bij de mislukte entree van de verwachte Koning. Verder: vijandigheid, oorlogstoestand.

 

En weer, Goddank, gaat God dwars tegen de ogenschijnlijkheid in. Hij geeft kerstmis een motto mee: Vrede op aarde. Let wel: op aarde, dus niet vrede in de hemel, of vrede na afloop der tegenwoordige wereldtijd. Vrede op aarde. Van ieder ander dan God ware dit dwaasheid, die op een echec was uitgelopen. Het is toch duidelijk, dat er geen vrede is. Maar aangezien het God is die dat zegt, is het geen hersenschim, maar een machtswoord. In dit onooglijke mensenkind daalt Gods vrede op de aarde neer. God sluit vrede. En dat wel zo soeverein, dat Hij de oorlogswil die hem tegemoet slaat, negeert. Hij sluit vrede. Dus is er vrede. Het Licht der wereld is de vrede: beide betekenen terzijde schuiven van wat tegen God in gaat: duisternis, onvrede. Dat neemt niet weg, dat de wereldgeschiedenis zijn weg voortzet naar zijn hoogtepunt, waar romeinse soldaten om een kruis staan en duisternis drie uren allen verhult… Het neemt ook niet weg, dat straks de soldaten de wacht betrekken bij een veilig verzegeld graf waarin de duisternis van de dood heerst, waar het echec dus volkomen is. God schrijft evenwel anders wereldgeschiedenis dan wij: juist dan verblindt een bovenaards licht de soldaten en verstoort de plannen van dood en duivel. Het licht scheen – in de duisternis, en de duisternis heeft het niet overmocht.

 

Scheen. En schijnt. Want Jezus leeft. Op kerstmis kunnen we niet bij het kindje blijven staan. Wij moeten het volgen via Golgotha en de opstandingshof. Het gaat niet om een vertederde stemming om zo iets ongerepts en teers. Het gaat om het inzicht dat de lichtdrager, de morgenster, de zon, de vredevorst, de sterke God, de verlosser Jezus Christus kwam. Kerstmis is de zucht van verlichting, die overgaat in een kreet van blijdschap: De Heer is waarlijk opgestaan! Kerstmis kan men niet vieren zonder op Pasen te vertrouwen. Het inzicht dus, nee: het geloof. Wij zien niets. Gods licht valt buiten ons spectrum zoals het boven onze wensen ver uitstrekt. Maar wij geloven, en dat is meer. Dat is in God verankerd, dat is capituleren voor Gods werkelijkheid. Niet welwillend knikken, ja het klopt wel, maar: een verbijsterd kapot geslagen, radeloos van niets anders willen weten dan dit geopenbaarde heil.

 

De zonne voor wier stralen

Het nachtelijk duister zwicht

En die zal zegepralen

Is Christus, eeuwig licht.

 

Blijven wij nu in het duister verkeren of niet? Zeker, vanzelf zitten wij we er midden in, als in het zwakke schijnsel van God, maan en sterren. Er is op deze aarde nog steeds allerlei te waarderen. Alleen vergete men niet dat het Gods genade is die ons niet helemaal in het wanhopige pikkedonker laat. We kunnen bij dit licht leven, maar niet lezen. Wel de weg naar ons graf afleggen, maar niet de woorden des eeuwige levens lezen. Per slot van rekening komt het hierop aan: staan wij in Gods licht of niet? Het is de kwestie niet, of wij ons redelijk wel voelen bij tijd en wijle hier beneden. Ook de maan ontvangt het schijnsel van de zon. Laat ons de bron, de lichtbron zoeken. Anders en beter gezegd: laat ons door de zonnewarmte ons leven laten verwarmen en voeden. Zonder dat zonlicht gaat het niet, vriezen we dood, al is er nog zoveel bekoorlijks aan de nacht. Laat ons geen romantici worden die de waarheid ont- en miskennen. Zoals Heine’s lotusbloem:

 

Die Lotosblume ängstigt

Sich vor der Sonne Pracht

Und mit gesenktem Haupte

Erwartet sie träumend die Nacht.

Der Mond, der ist ihr Buhle…

 

Zonder Jezus is ons leven uit zichzelf zo steriel als deze verfijnde bloem, zonder zon verkwijnend. En wij zijn geen bloemen, maar mensen, met verantwoordelijkheid. Wie Jezus lief krijgt zet alles op deze kaart. Dat wil niet zeggen, dat de Christen die zijn leven in Jezus gevonden heeft, nu een licht, een baken in het duister is. Hij is dezelfde als tevoren maar hij weet zich van Godswege een kind des lichts, een kind des Vaders der lichten. Hij weet: Uw licht schijnt in mijn duisternis en mijn duisternis heeft het niet overmocht. Zo wordt tenslotte deze tekst meer persoonlijk en zo blijkt het kerstverhaal niet over Jezus te handelen, maar over Jezus en mij. Zo keren wij nog eenmaal terug naar de vraag: waar scharen wij ons, bij de lichtkinderen of de duisterlingen – achter Jezus of achter Herodes? En zo duikt ook de eerste zin van deze preek weer op: Wat overheerst, vreugde of verdriet? Wanneer die gebeurtenis ons persoonlijk raakt, dus meer dan een treffend sprookje, dan vermag zij ook aan ons verdrietig bestaan vreugde te ontsteken, in ons uitzichtloze verduisteringsleven: licht. Dan neemt dit verhaal de verschrikking weg van dat andere, over dien rijkaard tot wie God zei: Dwaas! Nog deze nacht zal uw leven opgeëist worden. De rijkaard dacht dat hijzelf zijn eigen bestaansreden was. Wij kunnen beter weten, dit kind waarover Herodes beeft is de enige reden van ons bestaan. Hij is ons leven, Hij is onze vrede, Hij is de ere Gods. Amen.

 

Willem Barnard

 

[1] Heinrich Heine, Buch der Lieder (1827).

[2] Stille Omgang (1992, 5e druk 2005), p.1182.

[3] Stille Omgang, p.1039.

[4] De toenmalige spelling is enigszins aangepast ten behoeve van de leesbaarheid. De onderstrepingen zijn van Barnard zelf.

Streamers:

(1) Wij zijn vermoeide mensen die de activiteit en de openheid van de dag prijsgeven voor het halflicht van de avond.

(2) Gods belofte strookt niet met onze wensen. God en wij praten langs elkaar heen.

(3) Vrede op aarde. Van ieder ander dan God ware dit dwaasheid, die op een echec was uitgelopen. Het is duidelijk, dat er geen vrede is. Maar aangezien het God is die dat zegt, is het geen hersenschim, maar een machtswoord. In dit onooglijke mensenkind daalt Gods vrede op de aarde neer.

(4) We kunnen bij dit licht leven, maar niet lezen.

In de Waagschaal, nr. 12, 7 december 2024