Kerkgebouw als leegte

logoIdW

Architectuur en theologie

 

In een artikel over de ‘ethiek van het lege kerkgebouw’ pleit theoloog en architectuurhistoricus William Whyte voor een theologie van de architectuur (Journal of Anglican Studies, Vol. 12, nr. 2, 2015). En inderdaad, in de hevige discussie over leegstand en herbestemming van kerkgebouwen is de theologie opvallend afwezig. Er wordt in de praktische theologie weliswaar nagedacht over rituelen om afscheid te nemen van een kerkgebouw, maar dat gaat niet over de werkelijke problematiek van de voorraad aan kerkgebouwen: de erfgoedwaarde ervan, de sacrale, architectonische of monumentale betekenis.

Architectuurhistoricus Geert Bekaert constateerde in 1967 al dat de theologie zich nooit met architectuur en kerkgebouwen bezig had gehouden (In een of ander huis. Kerkbouw op een keerpunt). Dat lag in de aard van het christendom: dat heeft niet eens een heilig boek, alleen een verzameling boeken die om interpretatie vragen. Het enige houvast is het geloof in Christus zelf. Dus ook geen heilige gebouwen en eigen bouwvormen, ook al denken we dat nu vaak. Kerkgebouwen hebben een ontleende architectuur, ze vertonen een seculiere vormentaal. Dat begon in de vierde eeuw door adoptie van de basiliek. De middeleeuwse kathedralen en kerkgebouwen – Romaans of Gotisch – waren al evenmin typisch christelijke gebouwen. Ook deze architectuur moet volgends Bekaert worden toegerekend aan de algemene, menselijke beschavingsgeschiedenis. De situatie verandert halverwege de negentiende eeuw. Vanaf dan wordt kerkbouw door scheiding van kerk en staat een binnenkerkelijke aangelegenheid. Het kerkgebouw staat niet meer in het centrum van de publieke ruimte, maar wordt een verenigingsgebouw ‘langs de rooilijn’. Toch ontstaat nog steeds geen typisch kerkelijke bouwstijl; zowel stations, postkantoren, fabrieken, musea, theaters als kerkgebouwen hullen zich in de gedaante van neoclassicisme en neogotiek.

Wel had de liturgische beweging binnen de Nederlandse Hervormde Kerk na WOII belangstelling voor architectuur (zie tijdschrift Forum, nr 1-2, 1957). Architectuur had alles te doen met liturgie. De heersende trend van het functionalisme in architectuur en stedenbouw werd omarmd. Dit ten koste van de traditionele vormentaal, die het vertrouwde beeld van een kerkgebouw vertegenwoordigde. Die vormentaal werd opgevat als ‘valse schijn’. En als de overheid die taal nu nog steeds officieel vastlegt als erfgoed, en de kerkelijke gemeente verplicht tot instandhouding, dan is dat gijzeling: inbreuk op het eigenaarschap.

Leegte

Architectuur is geen eenvoudig begrip. Het gaat om het huisvesten van de haveloze, maar ook om het paleis van de president, constateert Bekaert. Iedereen heeft er een mening over en het begrip wordt gemakkelijk opgerekt, zodat alles eronder valt. Waar moet een theologie van de architectuur zich dan op richten? ‘Op de limiet is architectuur het volmaakte niets,’ stelt Bekaert in Architectuur zonder schaduw (1988); ‘Ze gaat op in de realiteit die ze maakt’. Architectuur is er ‘om leegte te scheppen, een leegte waarin alles mogelijk wordt, een stilte waarin alles hoorbaar wordt’.

Om die leegte gaat het in kerkgebouwen. We kijken naar de pracht van het exterieur – welke bouwstijl het gebouw vertegenwoordigt – en naar het bijzondere interieur. Niet onterecht, maar de werkelijke betekenis van het kerkgebouw is de leegte die het schept. In een ingezonden brief in NRC-Handelsblad stelde architect Carl Weeber in 1991 over de kerk van Veere, dat men zich druk maakt het gebouw te behouden door er appartementen in te bouwen, maar daarmee vergeet dat wordt vernietigd waar het om gaat: dat de mensheid met dat interieur de wereld heeft vergroot. Het kerkgebouw is een plein, schrijft Weeber, groter dan Veere.

Wat heeft de theologie met die ruimtelijke leegte te maken? Enkele voorbeelden: de afgrond van Calvijn, het amor vacui van Pascal, die sprak over de ‘Godvormige leegte’, en het geloof als Hohlraum bij Karl Barth. Ook de negatieve theologie van Cusanus past in die lijn, zoals theoloog Johannes Hoff in zijn boeiende studie over het ruimtelijk denken van Cusanus laat zien (The Analogical Turn. Rethinking Modernity with Nicholas of Cusa, 2013).

Liturgisch plan

Het kerkgebouw is – zoals het geloof – leegte. Het kerkorgel kan die leegte vullen, maar bovenal is er ruimte voor liturgie. Daarom bevindt zich in het kerkgebouw het nodige huisraad voor prediking, doop en avondmaal. Door het ruimtelijk organiseren van dit huisraad ontstaat een bepaalde ordening, er wordt een betekenisvol gebied afgebakend. Hier zou het woord ‘heiligen’ van toepassing kunnen zijn, want heiligen = afbakenen. Maar er is daarnaast ook ruimte voor liturgie in de seculiere betekenis: ‘werk voor mensen’, dus ruimte voor allerlei andere activiteiten: meervoudig gebruik.

Op een symposium ter gelegenheid van de voltooiing van het Utrechtse ‘Vijf-kerken-plan’ in 1988 sprak Hervormd predikant en liturgiekenner W.G. Overbosch over het kerkgebouw als ruimte voor gemeente en gemenebest, het bestaat uit koor en schip (Mededelingen Van der Leeuw-stichting, afl. 64). Dus treffen we in de leegte van het kerkgebouw ook de ‘wereld der verschijnselen’ aan, die doortrokken is van een (vermeende) sacrale en religieuze dimensie (zie G. van der Leeuw , Sacramentstheologie, 1949). Misschien moet vandaag de dag daarom zelfs enige toeristische spiritualiteit en het branden van waxinepitjes worden getolereerd? Het antwoord is aan de kerkgemeente, die voor hun gebouw(en) een liturgisch plan opstelt! De term is afkomstig uit een brochure van de Anglicaanse Kerk (Liturgical Plans for Cathedrals, 2013). Een dergelijk plan geeft aan wat het gebouw vertelt over de liturgie en de liturgie over het gebouw, maar ook welke andere activiteiten naast die van de godsdienstoefening in het gebouw plaats kunnen vinden. Liturgie in brede zin!

Woning

Het kerkgebouw als leegte is even wennen. Liever vertoeft de kerkelijke gemeente in een verenigingsgebouw waar het behaaglijk warm is en de jas aan de kapstok kan worden gehangen. Soms wordt de kerk zelfs de ‘woning van God’, zoals ik onlangs hoorde: een al te knusse interpretatie van het kerkgebouw als ‘huis van God’. Hiermee wordt het gebouw, buiten de kunsthistorische gijzeling door de overheid, ook nog eens sacraal gegijzeld. Oudtestamenticus Samuel Terrien spreekt echter treffend over Gods ‘elusive presence’. En graag koesteren we ons in de erfgoedgijzeling, in de hoop op monumentensubsidie.

 

Kees Doevendans

Dr C.H. Doevendans is bouwkundige en deeltijd hoogleraar aan de KU Leuven