Karl Barths Anselmusboek
… en waarom het zo fantastisch is daar nu een vertaling van te hebben
Dat er nu een goed leesbare vertaling ligt van het boek waarvan Karl Barth zei dat hij het “van al zijn boeken met de grootste liefde geschreven” dacht te hebben, is een theologisch event van de eerste orde. Het boek is niet slechts het resultaat van enkele uurtjes hobbyen op een achternamiddag: dit werk heeft Barth uit een grote verlegenheid over zijn eigen schrijverij geholpen, en ik denk dat het de lezer nog altijd uit theologische impasses en doodlopende stegen kan weghalen. Voordat ik de verdiensten van deze nieuwe uitgave bespreek, wil ik daarom graag memoreren wat de betekenis van dit werk is binnen het oeuvre van Barth.
Onmogelijk – noodzakelijk
In welke theologische impasse bevond Barth zich aan het einde van de jaren 20? In een beknopte bespreking moet ik het wat kort en boud formuleren. Er valt over de jonge Barth een genuanceerder verhaal te vertellen dan ik nu doe, maar aan de hand van de termen ‘mogelijk’ en ‘noodzakelijk’ zou er ongeveer het volgende te zeggen zijn.
De ‘jonge’ Karl Barth van de vroege twintiger jaren, de Barth van de tweede Römerbrief en van de fameuze voordracht ‘Das Wort Gottes als Aufgabe der Theologie’, was evenzeer doordrongen van de noodzaak om over God te spreken, als van de onmogelijkheid van die onderneming. Het is belangrijk het woord ‘noodzaak’ hierbij te onderstrepen. Barth is niet alleen (en zelfs niet zozeer) de theoloog met de hamer die elk menselijk woord over God platslaat met het dictum dat alleen het Woord dat ‘loodrecht van boven’ komt ons voor een ondeelbaar ogenblik recht voor God kan zetten, ons als bij blikseminslag kan treffen met een waar theologisch inzicht – waarna er meteen niets anders overblijft dan de krater van de inslag; Barth is vanaf het begin diep doordrongen van de eis die de openbaring met zich meebrengt. Dat we over God wel moeten spreken. De Naam moet genoemd worden, Christus moet ons leven tekenen. Dat is waar de openbaring op mikt. De theoloog moet dus woorden vinden om de openbaring, hoe onmogelijk ook, recht te doen, of: te benaderen, en de hoorder voor God zelf te plaatsen. (Die hoorder is daarbij overigens altijd allereerst de theoloog zelf.)
Al vanaf het begin spreekt Barth daarom openlijk met waardering over de mogelijkheid van een scholastieke theologie, die analytisch navorst en verwoordt wat ons in de openbaring geschied is. Beter gezegd: zo’n systematische theologie wil ten dienste staan aan het steeds opnieuw geschieden van de openbaring, ze wil er – ergens – het voertuig voor zijn, en als ze niet zelf prediking is (dat is ze officieel niet, al voelt ze soms wel zo) dan staat ze toch altijd ten dienste van de prediking. Maar altijd moeten we over onze woorden blijven zeggen: dit is niet het Woord zelf, en als het Woord klinkt, relativeert het direct al onze woorden als mensenwoorden.
Dogmatiek
Dit wordt bijzonder goed duidelijk in Barths eerste poging een volledige cyclus colleges in de dogmatiek te geven (een poging die overigens veel meer werd dan slechts een poging), het zogenaamde ‘Göttinger Unterricht’. In de paragraaf over de uitverkiezing (§ 18) lezen we het meest expliciet en uitgewerkt: onze theologie wordt pas dan van waarde, wanneer het God op enig moment behaagt er gebruik van te maken – en bij momenten blijft het. Die insteek levert een ongehoord spannende theologie op, waarin steeds herhaald wordt dat het erop aankomt: ‘onmogelijk! maar: noodzakelijk!’ – Maar het is vrijwel onmogelijk de vraag te beantwoorden: waarom zou het dan juist deze spannende theologie zijn die noodzakelijk is? God kan immers ook heel andere theologieën en woorden ‘ineens’ gebruiken? Ja – die mogelijkheid zal Barth nooit ontkennen. Maar een kritische houding doet ertoe!
Maar waarom?
Als Barth wil overgaan tot de uitgave van een volgende dogmatiekreeks (deel 1 komt daadwerkelijk uit: Die christliche Dogmatik im Entwurf, 1927) moet hij al snel vaststellen dat hij in deze vraag aan het vastlopen is. ‘Noodzakelijk’, ‘onmogelijk’, ja – maar misschien, onder voorwaarden, wordt het toch mogelijk? En wat betekent ‘mogelijk’ dan en wat zijn dan die ‘voorwaarden’? Sommige recensenten zien Barth hier bewegen in de richting van een theologie die de ‘a priori voorwaarden’ voor het ontvangen van de openbaring op het spoor probeert te komen. Maar niets ligt verder van zijn bedoelingen dan dat… Maar hoe moet het dan, hoe kom je toch verder dan het steeds herhalen van de impasse: ‘onmogelijk! noodzakelijk!’? In de jaren 1928 en 1929 zie je Barth zoeken naar een theoloog, een leidsman, die ons verder kan helpen. Zou het Thomas kunnen zijn, met wie Erich Przywara zo dweept? Of Luther? Of Augustinus misschien?
Anselmus
Al in de Christliche Dogmatik im Entwurf blijkt Barth een zwak te hebben voor Anselmus (1033-1109). En na een uitwisseling met Heinrich Scholz (zie ook de bijdrage van Wessel ten Boom aan dit nummer) is dan het hek van de dam: Barth stort zich op deze vader van de scholastiek, en dan vooral op diens Proslogion. Het adagium wordt nu: het spreken over God is noodzakelijk, en alleen zo en alleen daarom is het ook mogelijk.
Nu opent zich voor Barth de weg naar een echte dogmatiek, een weg die hij in de Kirchliche Dogmatik voortaan kalm zal bewandelen: in die dogmatiek wordt de openbaring, alleen omdat ze geschiedt (en geschied is), behandeld als verstaanbaar – als mogelijk.
Het klinkt zo gemakkelijk, maar er is een enorme puzzel aan voorafgegaan.
Geen barthiaanse Anselmus, maar een anselmiaanse Barth
Dat deze ontdekking van Anselmus er nog altijd toe doet, zal hopelijk duidelijk worden aan iedereen die nu de nieuwe vertaling van Wessel ten Boom ter hand neemt. Aan de hand van het bovenstaande verhaal zou ik drie dingen willen onderstrepen.
Ten eerste is hier een theoloog aan het woord (ik bedoel Karl Barth), die werkelijk bereid is te leren van een ander (in dit geval: Anselmus), omdat hij zelf is vastgelopen. Barth heeft een leraar nodig die iets weet wat hij wellicht zelf had kunnen weten en had moeten weten, maar wat hij toch niet of niet meer wist. Hier wordt werkelijk naar Anselmus geluisterd (13-14). (Op dit punt ben ik vermoedelijk zelfs stelliger dan Wessel ten Boom: misschien valt er best het één en ander op Barths exegese aan te merken, maar hij wil echt vooral deze leraar aan het woord laten.)
Vervolgens logenstraft bij uitstek dit boek alle karikaturen over Karl Barth: hij is niet de man die altijd alleen maar is blijven roepen dat onze woorden menselijk-al-te-menselijk zijn en dat er openbaring geschieden moet. Sinds dit boek weet hij goed te onderbouwen hoe onze woorden er ook wel degelijk toe doen. En nu wordt voor eens en voor altijd duidelijk waarom theologen niet massaal ‘barthianen’ zouden moeten worden – maar hoorders van de openbaring, die vervolgens proberen uit te spreken ‘in hoeverre’ het gehoorde verstaanbaar, begrijpelijk is, of: gekend kan worden.
Ten derde: dat deze kennis een grote bron van vreugde is, dat spat van alle bladzijden van dit boek af. Een typerende opmerking daarbij vind ik die over “het zo kenmerkende gebrek aan krampachtigheid van Anselmus’ theologiseren” (34). Want de oplossing van alle theologische problemen – de openbaring – ligt in feite altijd al achter je.
De vertaling van Wessel ten Boom
Op 26 januari hebben we tijdens een digitaal gehouden PThU-Barthianum passages uit deze eerste Nederlandse vertaling van deze theologische mijlpaal hardop gelezen. Barth schrijft graag lange zinnen. De mogelijkheden die de Duitse taal hem biedt, heeft hij met grote stilistische vaardigheid ingezet. Om daar leesbaar Nederlands van te maken, is een behoorlijke opgave. De vertaler doet zichzelf een groot plezier, want er bestaat geen betere manier om in een mooie tekst te kruipen dan je vertalend rekenschap te geven van elke zinswending en ieder woord. Maar levert dat in dit geval ook een begrijpelijke vertaling op, die geen vernederlandsing is van een tekst die eigenlijk Duits is gebleven? Mijn antwoord, en het antwoord van de mensen die ik er op 26 januari over hoorde: deze vertaling is zeer geslaagd – en the proof of the pudding is in the eating, in dit geval: in het hardop voorlezen. Dat riep bij mij een sensatie op waar ik de vertaler zeer dankbaar voor ben.
Bovendien levert deze vertaling ook nog twee extra’s op. Ten eerste heeft Ten Boom ook de talrijke Latijnse citaten in het Nederlands toegankelijk gemaakt. Daarmee is de tekst ook voor de meeste lezers van de Duitse tekst veel toegankelijker geworden.
Ten tweede is deze editie uniek, vanwege de toelichtende noten en aantekeningen van deze vertaler. Nooit gaat Ten Boom zomaar met Barth mee, heel regelmatig boren zijn opmerkingen nog weer lagen aan waar in ieder geval ik me nog niet van bewust was. Zo wordt deze op zich al zo prachtige tekst nog eens extra verrijkt.
Chapeau dus. Een theologische gebeurtenis van de eerste orde.
Edward van ’t Slot
Karl Barth, Fides quaerens intellectum: Anselmus’ bewijs van het bestaan van God in samenhang met zijn theologisch programma, Vertaald en toegelicht door Wessel H. ten Boom. Soest: Uitgeverij Boekscout, 2020. ISBN 978-94-643-1101-3, verkrijgbaar als hardcover of als paperback
In de Waagschaal, jaargang 50, nr. 5. 1 mei 2021