Karl Barth over de Heidelberger, vertaald door E.P. Meijering

logo

 

Eginhard Meijering maakt met zijn vertaling en annotatie van Barths commentaar op de Heidelberger een dubbelslag. Hij zet de zestiende-eeuwse catechismus op ooghoogte in de boekenkast en hij legt de hele Barth, gevat in een miniatuur, op het bureau. Dat mag je niet missen.

In zijn voorwoord vergelijkt Karl Barth zichzelf niet zonder enige ironie met een soort Faust die als een alchemist de Heidelberger aan een ‘zekere transformatie’ onderwerpt (10). Wat een beeld! Hij behandelt deze geloofsleer in ieder geval niet als dood bezit. Dat zou een ‘kapitalistische opvatting van het christendom’ zijn (13). Zijn uitleg is bewust niet historisch correct, maar het wil de verantwoordelijkheid van de kerk prikkelen om zinnig te spreken in de eigen tijd en dan niet alleen voor eigen kerkelijk gebruik maar ten dienste van de hele samenleving (21,22), een samenleving waarin ‘joden en christenen op een onlosmakelijke manier bij elkaar’ horen (67) .

Barth gaf deze colleges in Bonn kort na WO II, de tijd waarin enerzijds bij velen een verlangen naar restauratie van het verleden heerste, terwijl anderen juist hartstochtelijk opkwamen voor een wereldwijde erkenning van de rechten van de mens en voor een omwenteling van de bestaande verhoudingen. De naoorlogse polarisatie tekent zich reeds af. Het is zaak om te zien hoe Barth op beide polen reageert. Hij handhaaft in dit commentaar de traditionele volgorde van de Heidelberger, dus ‘ellende-verlossing-dankbaarheid’ , al wijst hij er fijntjes op dat men over de ‘ellende’ niet oeverloos moet zeuren, maar het net zo kort moet maken als de catechismus doet (46). Hij waardeert de door velen aangevochten passage over de schepping nadrukkelijk als ‘de theologische glansstukken van de Catechismus’ (60). En over de hele linie citeert hij zoveel mogelijk letterlijk de vragen en antwoorden, zodat de lezer bepaald wordt bij de zaak en de taal van de Heidelberger. Aan de andere kant behandelt hij de hele christologische passage onder de éne noemer van recht en gerechtigheid. Nogal een ingreep. Dat zet alles onder stroom. De traditionele visie op de rechtvaardiging van de zondaar wordt hier geassocieerd met de hunkering naar gerechtigheid in de politiek. Het gaat over de persoon van Jezus Christus, ‘die voor de mens, tot wie de boodschap wordt gebracht, die omwentelende, die radicaal in zijn leven ingrijpende betekenis heeft ’ (11). Het gaat over het recht van God, waardoor de mensen eindelijk en ondanks grote weerstand in hun recht worden gezet. Barth onderstreept de uitspraak van de Heidelberger dat deze mens ‘met een vrij geweten’ zal leren strijden in deze wereld en noteert daarbij, dat een goed verstaan van deze woorden wellicht ‘de Verlichting en de Franse revolutie en sommige andere revoluties’ overbodig had gemaakt (70). Met diezelfde vrijheid van geweten neemt hij het trouwens later ook weer in zekere zin op voor het piëtisme en voor de ‘liberale’ Schleiermacher (90). Wat hier ontbreekt in Barths commentaar is iedere vorm van fundamentalisme. Dat ontregelt en dat maakt vrij.

De sterkste beweging die ik noteer is dat Barth hier in de christologie een nieuw verstaan van geschiedenis bepleit. ‘Zo schept Jezus Christus aan de ene kant een verleden, een wereld van wat is geweest, die de wereld van de oude Adam was, en waarop we niet terug kunnen kijken zonder als de vrouw van Lot te verstarren. En aan de andere kant schept Hij een toekomst: Hij toont ons niet alleen de weg, Hij gaat die en is die al voor ons gegaan. Zo herstelt Hij het recht van God en daarmee ook van de mens’ (75). Deze beweging werkt door in de leer van de doop en het avondmaal. Door de doop worden we betrokken in de afrekening met het verleden en bij het avondmaal worden we opgenomen in de toekomst van Gods Rijk. Doop en avondmaal worden hier niet zozeer gezien als ‘sacramenten’, die door priesters aan gelovigen bediend worden, maar als handelingen van de gemeente op weg naar de toekomst. Het zal niemand verbazen dat hier dan ook gewezen wordt op de doop als bewuste daad van de dopeling, waardoor een dik vraagteken bij de kinderdoop wordt gezet (108).

Nu is de doopleer van Barth bekend genoeg. Interessanter is dat we hier ook een aanzet vinden voor een nieuwe avondmaalsleer (82 en 119). De gangbare zestiende-eeuwse protestantse leer gaat uit van de veronderstelling dat Jezus met de inzettingswoorden: ‘Dit is mijn lichaam…mijn bloed…’ wijst naar de elementen van brood en wijn. En de vraag is dan hoe realistisch dat ‘is’ moet worden verstaan. Barth kiest hier voor een andere invulling. Het aanwijzend voornaamwoord ‘dit’ wijst volgens hem niet naar de elementen van brood en wijn maar naar de handeling waarmee de avondmaalsgasten brood en wijn delen. Vandaar de daarop volgende imperatief: Dóé dit! We horen Barth zeggen: ‘dat het “Dit is…” op de hele handeling slaat. Het draait in het avondmaal om een gebeurtenis: daar zijn een huisvader en zijn gasten rond een tafel verzameld, daar wordt brood en wijn uitgedeeld, daar wordt gegeten en gedronken en wordt de lofzang gezongen’. Men kan zich voorstellen welk een verandering dit biedt in de opvatting van de eucharistie. Het is een doorbraak. Op één punt vergist Barth zich. Het is niet zo dat men in zestiende eeuwse avondmaalstwist geheel aan dit inzicht is voorbijgegaan, zoals hij beweert. Uitgerekend de Vlaming Marten Micron (Marten de Kleine), die door Barth genoemd wordt als één van de voorbereiders van de Heidelberger (18), heeft in die tijd hetzelfde inzicht ingebracht. Ere wie ere toekomt. Letterlijk schrijft hij: ‘Dit’… wijst nyet op het wesen des broots ende wijns, maar op het breken ende nutten des broots ende wijns... (Biblio­theca Refor­matoria Neer­landica I, Den Haag 1903, 479: ‘Een claer bewijs, van het recht ge­bruyck des Nachtmaels Chris­ti, ende wat men van de Misse houden sal. Door Marten Mikroen’, 1552). Het is dit inzicht geweest dat de protestantse vluchtelingengemeente in Londen ertoe bewoog om zelf actief aan het avondmaal deel te nemen en daarbij demonstratief rondom de tafel te gaan zitten, een gebruik dat later in de Nederlanden is overgenomen.

Barths gecompliceerde zinnen en gecondenseerde gedachtegangen lezen, verstaan en vertalen is moeilijker dan men denkt. Meijering levert een soepele, doorzichtige vertaling. Al lezende merkte ik dat zijn vertaling helpt om het origineel beter te begrijpen. Noteer dus deze uitgave, die zojuist is verschenen onder de titel: Kennis is niet alles, maar alles is ook kennis. Karl Barth over de Heidelberger Catechismus. ISBN 978-94-91030-92-5, € 12,50. Te bestellen via ABC.nl Amsterdam.

 Maarten den Dulk

Dr M. den Dulk is em. predikant en was hoogleraar Praktische Theologie in Leiden

(In de Waagschaal, jaargang 45, nr. 9. 10 september 2017)