Karl Barth en de staat, drie lessen

logoIdW

Barth voor beginners VII

 

geen staatsleer

Vanaf 1919 schrijft Barth over de staat. Het begint bij de Römerbrief en volgens zijn planning zou hij er tot slot van zijn Dogmatiek in de ethiek van de verlossing opnieuw over schrijven. Hoe dat er uit gezien zou hebben, weten we niet. Wat we wel weten is dat het opnieuw verrassend zou zijn. Dat wordt duidelijk als we de uitspraken over zijn verhouding tot de staat vanaf 1919 tot zijn laatste grote publicaties daarover in 1946 overzien. Telkens vernieuwt hij zijn denken. In de laatste publicatie Christengemeinde und Bürgergemeinde spreekt hij positief over de staat, terwijl dat in 1919 negatief was. Hoe kan dat?

In 1919 is Barth in gesprek met de revolutionaire krachten van zijn tijd. Het is de tijd van de grote revolutie in Rusland. Hoe verhoud je je nu als Christen, die vanuit het evangelie sympathie heeft voor deze revolutie, tot de staat? Moet die verworpen en bestreden worden zoals door Lenin voorgesteld? Jazeker zegt Barth in die dagen. De staat is het ‘an sich böse’. Betekent dat dan meedoen met de revolutie? Daar zet Barth een groot vraagteken bij. Zijn vraag is strategisch van aard. Heft de revolutie dit ‘an sich böse’ op? Nee, zegt Barth. Revolutie leidt er alleen maar toe, dat het bestaande versterkt wordt. Revolutie brengt geen echte verandering. Hij kiest er dan voor om de staat van binnenuit uit te hollen. Dat is de taak van de kerk. Zolang het ‘böse’ door de revolutie Gods niet definitief opgeheven is, heeft de staat een relatieve betekenis. In het ‘böse’ beteugelt hij de krachten van de ‘böse’. Daar kan de kerk blij om zijn. Want op die wijze is zij in staat als het ware in het geheim haar ondermijnende werk te doen.

In 1946 is de situatie een totaal andere. Duitsland ligt in puin en staat voor de taak de samenleving opnieuw op te bouwen. Opnieuw doordenkt Barth de houding die de kerk jegens de staat moet innemen. Hij komt dan op voor een radicale democratisering van de samenleving en van de kerk.

De actualiteit van Barth is deze doorlopende bezinning. Hij ontwerpt geen staatsleer die algemeen geldend is. Integendeel, zijn denken over de verhouding kerk en staat is steeds opnieuw een antwoord op de vraag hoe men vanuit het geloof op de concrete situatie moet reageren. Barth stelt ons dan ook onherroepelijk voor de vraag hoe wij ons verhouden tot de huidige overheid, de Nederlandse en de zich ontwikkelende Europese overheid. Dat is de eerste les, die we van Barth kunnen leren. Niet denken vanuit een vastomlijnd idee, ook al is dat onze democratische rechtstaat, maar steeds opnieuw de vraag stellen wat over deze staat vanuit het geloof gezegd moet worden.

 de staat als weldaad

In zijn denken over de staat gaat Barth in zijn Ethik van 1928/1930 een belangrijke wissel over. Tot dat moment denkt hij over de staat vanuit de (gevallen) schepping. De staat verdwijnt en heeft hooguit tot haar verdwijnen de taak de rovers en misdadigers in bedwang te houden. In 1928 is dat niet meer zo makkelijk vol te houden. De revolutie is ontspoord en de jonge Weimar republiek staat onder druk. Moet dat toegejuicht worden? Het dwingt Barth opnieuw na te denken over de verhouding van de kerk tot de staat.

Barth doet dan iets, wat in de hele reformatorische traditie nieuw is. Hij doordenkt de verhouding van kerk en staat niet meer vanuit de schepping, maar vanuit de verzoening. De staat is niet alleen een instrument het boze te bedwingen; hij is vooral en als eerste een uitdrukking van de heerschappij van Christus. Net als de kerk is de staat dienaar van Christus. Dit gezichtspunt wordt uitgewerkt in zijn in 1939 verschenen brochure Rechtfertigung und Recht. Het betekent een uitgesproken positieve houding jegens de staat.

Ja zeker, dat zegt Barth in 1939! Positief jegens de staat, die dan door Hitler beheerst wordt? Is afkeer van en bestrijding van deze staat niet meer voor de hand liggend? Betekent Barths positie dan een onderbouwing van hen die zich aan Hitler als rechtmatige overheid willen onderwerpen? Geenszins! Juist door het denken over de staat vanuit de verzoening is het Barth mogelijk zijn revolutionaire inzet te actualiseren. De reëel bestaande staat kan er niet onderuit om dienst aan Christus te zijn. Zelfs als onrechtstaat werkt zij mee aan de glorie van Christus. Weet hij dat vanuit zichzelf? Nee, dat is niet het geval. De staat is vanuit zichzelf blind. Hij dient telkens aan zijn roeping herinnerd te worden. De staat heeft de kerk nodig; de kerk die van Christus weet. Het kan dan ook niet anders dan dat de kerk de staat altijd uiterst kritisch bekijkt. Zij neemt het tegen de staat op omwille van de staat. Dat betekende bij Barth, zich niet afwenden van de onrechtstaat van Hitler, maar juist uiterst kritisch verzet.

Dit denken over de staat vanuit Christus is de tweede les die we van Barth kunnen leren. Zij kan ons helpen bij onze bezinning op de verhouding tussen kerk en staat in onze tijd. Opnieuw klinkt met name door de opkomst van de Islam de roep om een theocratie. In reactie daarop is er het pleidooi een strikte scheiding tussen kerk en staat in acht te nemen. Bij beide zet Barth vraagtekens. Met oog voor het onderscheid heeft de kerk iets over de staat te zeggen, maar de staat ook iets over de geestelijke stromingen. Waar de rechtmatigheid van de staat ondermijnd wordt, kan hij dat niet over zijn kant laten gaan. Met een scheiding tussen kerk en staat, kan noch de kerk, noch de staat akkoord gaan.

 radicale democratie

Direct na de oorlog publiceert Barth weer over de verhouding Kerk en Staat, in de brochure Christengemeinde und Bürgergemeinde. Opnieuw is het de situatie die tot actualisering van zijn visie leidt. Nu is de context het verwoeste Duisland, dat voor de taak staat de samenleving opnieuw op te bouwen. Met zijn geschrift levert Barth daaraan zijn bijdrage. De beslissing die in Rechtfertigung und Recht verantwoord is, blijft van kracht. De staat is dienaar van Christus. In zijn denken kiest hij nu evenwel niet meer voor Kerk en Staat als instituten naast, boven of tegenover de ‘gewone’ burger of kerkganger. In plaats daarvan zijn nu de burgers en de Christenen uitgangspunt van zijn denken. Bij hen klopt het hart van de samenleving en de kerk. Burgers en gelovigen zijn niet dienstbaar aan deze instituten, maar deze instituten behoren dienstbaar te zijn aan de burgers en gelovigen. Dat is de fundamentele stap die in deze brochure gezet wordt.

In de vergadering van burgers, waar Christenen deel van uitmaken, wordt met elkaar gezocht naar het beste antwoord op de vragen van de samenleving. Bij het zoeken daarnaar laten Christenen zich leiden door de kennis van het geloof, dat Christus Heer der wereld is. Bij Christenen is er kennis van de samenleving waarin gerechtigheid en recht de leidende beginselen zijn. Daarvoor komt zij op. Allereerst door in de eigen kring deze beginselen te leven, maar ook in de vergadering van de burgers. Dat betekent dus niet een opkomen voor eigen belangen. Door zo in de vergadering van burgers voor gerechtigheid en recht op te komen, behoedt zij deze vergadering voor een afglijden naar onrecht en totalitarisme. Anders gezegd, blijft zij opkomen voor radicale democratie, tekens opnieuw. De liberale, westerse democratie is niet het eindpunt voor Christenen, maar een begin. Op die manier werkt de beslissing uit Rechtfertigung und Recht door.

Dit opkomen voor radicale democratie is de derde les, die we bij Barth kunnen leren. Democratie begint niet aan de ‘top’, maar aan de ‘basis’! Het lijkt mij bij het huidige denken over de inrichting van onze democratie en die in Europa een actuele en belangrijke les.

At Polhuis

(In de Waagschaal, jaargang 47, nr. 4. 31 maart 2018)