Jezus Christus – ‘Herrschaftsprinzip’ in het wereldgebeuren (II )

logoIdW

 

In de zomer van 1946 gaf Karl Barth in Bonn, temidden van de oorlogsruïnes, een serie colleges. In het derde college, getiteld ‘Glauben heisst Erkennen’, legt hij uit dat christelijk kennen betekent ‘in der Wahrheit Jesu Christi leben’. Omdat deze waarheid zijns inziens dé waarheid is, de universele en ultieme waarheid, concludeert hij: “… diesen Gegenstand in seiner Wahrheit erkennen heißt in Wahrheit nicht mehr und nicht weniger als alle Dinge erkennen, auch den Menschen, sich selber, den Kosmos und die Welt. (…) Der Grund und das Ziel des ganzen Kosmos heißt Jesus Christus.”[1]

Dit zijn buitengewone en eigenlijk heel vermetele uitspraken. Immers, de moderne wetenschap laat iets heel anders zien. In het evoluerend heelal is bij de vele evolutieprocessen (waar uiteindelijk ook de mens uit voortgekomen is) het toeval in sterke mate bepalend voor de uitkomst van het gebeuren en niets wijst erop dat het wereldgebeuren (evenmin als ons persoonlijk leven) een doel of zin heeft. Velen beamen dan ook de befaamde uitspraak van de natuurkundige en nobelprijswinnaar Steven Weinberg: “The more the universe seems comprehensible, the more it also seems pointless.”[2] Op grond van wat de wetenschap ons leert en ook gezien onze natuurlijke ervaringen lijken die uitspraken van Barth over onze werkelijkheid dus gewoon onzin. Maar – als dit toch niet zo is, hoe zijn ze dan te verstaan en hoe zou deze Waarheid, dit Licht, ons verstand kunnen verlichten?

 Die Wahrheit Jesu Christi

De cruciale vraag is: Om wat voor waarheid gaat het hier? Barth zegt met nadruk: “Der Name Jesu Christi bezeichnet die Offenbarungswirklichkeit als solche.” (KD I/2 §13.1, 13). De vraag is dus wat de aard is van de werkelijkheid die door de naam Jezus Christus wordt aangeduid. Heel beknopt weergegeven komt Barths analyse op het volgende neer. Uit het bijbels getuigenis toegespitst op Jezus Christus concludeert Barth allereerst dat het bijzondere van deze door openbaring te kennen werkelijkheid is, dat deze trinitarisch van aard is. Dat volgt uit het feit dat degene die zich openbaart zichzelf volledig geeft in een onherhaalbaar gebeuren. Daarom is alles wat we ervan kunnen weten dat wat in dat eenmalig gebeuren plaats vindt en wat het effect ervan is. Dat betekent, dat qua empirische inhoud het gekende volledig identiek is met het gebeuren waardoor het gekend wordt en ook met het effect ervan (KD I/1, hoofdstuk 2, 311 ev.). Barth beklemtoont (II/1 hoofdstuk 5, 21), dat de door deze openbaring verkregen kennis enerzijds net als alle andere kennis gewoon kénnis is, kennis van een ‘Gegenstand’. Anderzijds verschilt deze kennis van alle andere kennis omdat er niet vooraf een subject is dat actief kennis zou kunnen verwerven en in die zin over het object zou kunnen beschikken. In en door het kengebeuren ontstaat pas het subject van de kennis. Verder geldt: als dit voorwerp zich te kennen geeft dan onthult het zich totaal, terwijl het tegelijk daarin volledig verborgen is (II/1, 200 ev.). Met dit uitzonderlijke kennisbegrip – dus met deze bijzondere subject-object relatie – correspondeert een even uitzonderlijk werkelijkheidsbegrip, door Barth ontvouwd in hoofdstuk 6 van II/1. Wat zichzelf zo trinitarisch openbaart is een ‘Sein-in-der-Tat’ (II/1, 293), dat volledig op gemeenschap met de ander gericht is (II/1, 306f). De vraag is nu, hoe deze vreemde kennis (en de daarbij horende werkelijkheid) te begrijpen is en hoe deze zich tot allerlei andere vormen van kennis verhoudt.

Aanzet tot verheldering

Analyseer je met welke kwalitatief verschillende subject-object relaties (als bijzondere vorm van algemene relaties) we te maken kunnen hebben, dan blijken er slechts vier mogelijk te zijn: 1. subject en object zijn gescheiden, 2. ze zijn (extern) met elkaar verbonden, 3. ze overlappen elkaar gedeeltelijk (zodat het subject ten dele aan het object participeert), 4. de één is geheel door de ander omvat (zodat deze volledig aan de ander participeert). Uit nadere analyse blijkt dat met elk van deze vier subject-object relaties een specifiek werkelijkheidsbegrip correspondeert. Dit geldt algemeen en is daarom in principe op alle werkelijkheidsgebieden van toepassing.[3] Vergelijken we nu de subject-object relatie, waarmee we kennelijk bij de openbaringskennis te maken hebben, met de vier die in principe mogelijk zijn, dan blijken alle kenmerken ervan exact met die van de vierde overeen te komen, dus met de relatie waarbij subject en object op de meest intieme manier verbonden zijn en dus volledig aan elkaar participeren. De drie andere relaties verschillen er wezenlijk van, omdat daar subject en object in meer of mindere mate onafhankelijk van elkaar zijn. In die gevallen kan daarom het subject wél over het object beschikken en dus wél actief kennis verwerven en ook een beeld van het object maken. Met die drie relaties hebben we te maken bij de gángbare vormen van kennis omdat men er daar vanuit gaat dat kennis actief verworven kan worden. We zien zo, dat de openbaringskennis niet alleen fundamenteel verschilt van de andere drie vormen van kennis maar ook hóe ze daarvan verschilt.

Uit de abstracte analyse van de mogelijke subject-object relaties blijkt dat de bijzondere subject-object relatie waarmee we bij de christelijke openbaring te maken hebben, net als de andere drie relaties, reëel mogelijk en universeel geldig is. Dat betekent dat de door die relatie verkregen openbaringskennis geenszins een esoterisch of irrationeel karakter heeft. Ook volgt daaruit dat de theologie geen bijzondere sleutels voor bijzondere deuren heeft. Daarom kan – zoals Barth besefte (zie KD I/1, 3-5)[4] – de kennis en de werkelijkheid die de theologie (tot nu toe als enige) ter sprake brengt in principe ook in de andere, seculiere wetenschappen aan de orde komen. Het opmerkelijke is dat er aanwijzingen zijn dat andere wetenschappen daar in onze tijd inderdaad aan toe lijken te zijn.[5] In ieder geval zullen ze die bijzondere werkelijkheid uiteindelijk in het zicht moeten krijgen, omdat de door de vierde subject-object relatie verkregen kennis de grond, het fundament van de dingen betreft. Wat door deze relatie aan het licht komt zijn namelijk niet aspecten van de dingen (zoals in geval van de andere drie relaties), maar het gekende helemaal, zowel dát als wát het is. In die relatie zijn de dingen immers volledig (en niet ten dele) in het kengebeuren betrokken.[6]

Conclusies

De openbaringswerkelijkheid is volgens Barths analyse als fundamentele realiteit met name zichtbaar geworden in Jezus Christus. Omdat de grond van alle dingen slechts door openbaring, dat wil zeggen door de bijzondere subject-object relatie, gekend kan worden, kan Barth met recht zeggen dat de openbaringswerkelijkheid kennen betekent de grond van alles kennen. Het gaat in deze werkelijkheid om het fundament van de dingen. Ze is bepalend voor dát en wát de dingen zijn en daarmee ook voor al datgene wat daaruit aan gedragingen in andere relaties en contexten volgt. Hoe verschillend de verschijningsvormen ervan ook kunnen zijn, de openbaringswerkelijkheid blijft de basis en zal daarom, ook al is het vaak verborgen, steeds doorwerken. Zo is deze trinitarische werkelijkheid ten diepste allesbepalend en in die zin ‘Herrschaftsprinzip’ in het wereldgebeuren.

Dat moet ook gelden voor de evolutie. Als de mens met zijn geestelijke vermogens een product is van de evolutie dan betekent dat, dat de mogelijkheid tot menselijk bestaan al in de materie als zodanig gegeven moet zijn. In de woorden van Van Melsen: “Er is geen ontkomen mogelijk. Wanneer men de evolutie ernstig neemt en in het bijzonder de daarin verschijnende mens, dan kan men niet volstaan met een materiebegrip zonder grote innerlijke potenties, die ver uitgaan boven wat men traditioneel als materie betitelt. Het volle zijnsmysterie stelt zich dan al bij de materie.”[7] Welnu, ook de grondstructuur van de materie moet, zo hebben we gezien, in de kern alle kenmerken hebben van de openbaringswerkelijkheid: het is een Sein-in-der-Tat, een gebeuren aangelegd op het vormen van verbindingen met anderen, dus op het vormen van complexe structuren.[8] Zoals besproken moet deze grondstructuur van de materie eens door de seculiere wetenschap vol aan het licht worden gebracht.

We zagen dat in allerlei werkelijkheidsgebieden de dingen qua fundamentele structuur geen bestand in zichzelf hebben maar bestaan in en door een basale, intieme relatie met iets of iemand anders. Inzicht in deze realiteit is ook voor het persoonlijk leven van ieder mens van cruciaal belang. Het betreft de grond van zijn bestaan. Echt kennen en leven betekent daarom in en vanuit de realiteit van de fundamentele relatie leven. De mens is dan bevrijd van het krampachtig pogen zichzelf te bevestigen. Het voor alle mensen zo kenmerkende vertwijfeld zichzelf willen zijn is opgeheven als, zoals Kierkegaard het formuleerde, “… het zelf van de mens klaar en duidelijk gegrond is in de macht die het gesteld heeft.”[9]

Gerben J. Stavenga

 

Dr. G.J. Stavenga was als wetenschapsfilosoof verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen

[1] Karl Barth, Dogmatik im Grundriss, Zollikon Zürich 1947, 30.

[2] S.Weinberg, The first three minutes: A modern view of the origin of the universe, New York, 1993, 154. Zie over deze uitspraak van Weinberg ook K.Giberson, M.Artigas, Oracles of science; celebrity scientists versus God and religion, Oxford 2007, 159-191.

[3] In mijn boek Verheldering van de werkelijkheid (Vught 2011) heb ik de vier fundamentele systeemrelaties met hun epistemologische en ontologische implicaties geanalyseerd en het belang van inzicht in die vier relaties en hun onderlinge verschillen voor allerlei gebieden laten zien.

[4] Zie ook K. Barth, Einführung in die Evangelische Theologie, München, 1968, 89.

[5] In mijn boek geef ik daarvan verschillende voorbeelden, o.a. op het gebied van de natuurkunde.

[6] Barth heeft dat duidelijk gezien en (op de mens toegepast) beschreven. De ‘Wirklichkeit’ der dingen, dát en wát ze zijn, kan alleen door openbaring gekend worden. De andere kenvormen (die in de wetenschappen tot nu toe aan de orde zijn) leveren slechts ‘Phänomene’, dus aspecten van de dingen. Zie KD III/2, 26f, 236f.

[7] A.G.M. van Melsen, Evolutie en Wijsbegeerte, Utrecht, 1964, p.166.

[8] Mij ontbreekt hier de ruimte om in te gaan op de recente kritiek van Thomas Nagel op de gangbare evolutietheorie die leert dat de evolutie richting noch doel kent. Zie T. Nagel, Mind and Cosmos: Why the materialist neo-darwinian conception of nature is almost certainly false. Oxford 2012.

[9] Dit is Kierkegaards definitie van geloof, gegeven op de laatste pagina van zijn De ziekte tot de dood (1849).