Jan Brokken over Nicolaas Adriani en de zending 

logoIdW

Een Nederlandse auteur die ik graag lees, is Jan Brokken. En zijn laatste boek De tuinen van Buitenzorg (2021) wekte in het bijzonder mijn interesse. Het is gebaseerd op brieven van zijn moeder Olga uit Nederlands-Indië. Zij en haar man Han werden in de jaren dertig uitgezonden naar Makassar op Zuid-Celebes (het tegenwoordige Sulawesi), dezelfde stad waar mijn vrouw en ik van 2000 tot 2006 als uitgezonden medewerkers werkten aan de Theologische Hogeschool. Han Brokken vertrok naar Makassar vanwege een studieopdracht. Op het nabij Makassar gelegen Saleier (tegenwoordig Selayar) had de leider van het eiland, La Galiti, een bekeringservaring gehad. Op de terugweg van zijn bedevaart naar Mekka had hij bij noodweer tot Christus gebeden waarop de zee was bedaard. Hij en zijn medepelgrims waren daarop overgegaan tot het christendom. Het gouvernement in Batavia koesterde echter enig wantrouwen. Mekka, verboden voor christenen en dus gevrijwaard van koloniale pottenkijkers, stond bekend als een broedplaats van nationalistische plannen. Han Brokken kreeg de opdracht uit te zoeken of de motieven van La Galiti wel zuiver religieus waren. Ook Olga Brokken zette zich in Makassar aan de studie. Zij maakte zich het Makkasaars en het Buginees eigen, de talen van de twee belangrijkste bevolkingsgroepen in het Zuiden van Sulawesi. Uiteindelijk kon zij het beroemde en omvangrijke Buginese epos I La Galigo in de oorspronkelijke taal lezen! Een ongelooflijke prestatie.  

 Een zendingsbrochure van Nicolaas Adriani
Naast brieven treft Brokken in de nalatenschap van zijn ouders een brochure aan ‘met de weinig aanlokkelijke titel De zending in Midden-Celebes. Direct weggooien, dacht ik, ook vanwege de onsmakelijke bruine kleur van de omslag’ (192). Schrijver van de brochure is Nicolaas Adriani die met zijn vrouw, Maria Lamberta Gunning (dochter van prof. J.H. Gunning jr.) in 1895 door het Nederlands Bijbelgenootschap naar de Toraja’s in Midden- Sulawesi werd gezonden. Over de zending heeft Jan Brokken duidelijke ideeën: ‘De zending meende alles wat niet westers was in de inheemse cultuur (dus ongeveer alles) als onchristelijk of zelfs antichristelijk te moeten bestrijden’ (194). De Adriani’s vallen hem echter mee: ‘De bedoeling was, zoals steeds wanneer de zending een taalgeleerde uitzond, om tot een Bijbelvertaling en een woordenboek te komen, maar het echtpaar Adriani wilde eerst geruime tijd onder de Toradja’s vertoeven voor ze zich aan dat werk zouden zetten. Zonder de cultuur van een volk tot in alle finesses te kennen kon en mocht je je niet aan hun taal vergrijpen, was hun uitgangspunt’ (194). Olga heeft in Adriani’s brochure regels onderstreept die Brokken niet van een zendeling zou verwachten: ‘De gewoonte van meesterachtig optreden tegenover de Inlander is de Europeaan in bedenkelijke mate eigen; de Inlander bevitten en hem achterna zitten met opmerkingen acht de Europeaan zijn recht. De naïviteit waarmede men zijn “eerste indrukken” in woord en schrift weergeeft, bewijst duidelijk, dat men geen ogenblik beseft hoe weinig men nog begrijpt van hetgeen men ziet en bijwoont’ (195). Adriani’s bereidheid en vermogen zich in de denk- en leefwereld van de Toraja’s in te leven, waren volgens Jan Brokken zo groot dat hij zijn zendingsijver verloor. ‘Adriani geloofde niet erg meer in de superioriteit van het christelijk geloof en de Europese beschaving. (…) Dat Gods werk en het koloniale bewind in elkaars verlengde liggen, wilde er bij hem ook niet meer in. (…) Adriani had gewoon veel te veel respect voor de Toradja’s gekregen om ze “meesterachtig” toe te spreken, en hij vroeg zich ook steeds vaker af wat zij in vredesnaam met het evangelie aan moesten (…). Adriani liet zijn eigenlijke werk sloffen (…) en schreef liever over antropologische onderwerpen dan zich aan het vertalen van Bijbelboeken te zetten’ (196).

Zo schetst Brokken Adriani als een zendeling die uiteindelijk van zijn geloof viel. Het is een vertekend beeld, dat meer zegt over Brokkens aversie tegen de zending, dan over de persoon en het werk van Adriani.

De houding van de Europeaan en van de zendeling
Adriani bekritiseert inderdaad de neerbuigende houding van de Europeaan tegenover wat hij de ‘inlanders’ noemt. Zijn uitspraken daarover staan echter in de context van het verwijt van veel Europeanen aan de zendelingen. Dat verwijt luidt ‘dat zij de Inlanders allerlei duistere dogma’s leren, die hen op generlei wijze ontwikkelen, integendeel hun geheugen met ballast bezwaren.’(1) In dat kader stelt Adriani de houding van de Europeaan tegenover die van de zendeling. De zendeling probeert met veel moeite en geduld de taal van de mensen onder wie hij verkeert te leren en te spreken. Alleen dat al bewijst dat de zendeling niets wil opleggen, maar zich allereerst wil inleven. De taal weerspiegelt immers de leefwereld van een volk. Hij vervolgt dan: ‘Het zijn gewoonlijk de Europeanen, die menen het recht te hebben een Inlandse taal naar hun denkwijze in te richten, die aan de Zending verwijten de Inlanders met duistere dogma’s te kwellen. Zou niet het feit dat het Ned. Bijbelgenootschap reeds zovele jaren de beoefening der Indische talen ter harte neemt, hierop wijzen, dat voor het gevaar, te doen wat men ons verwijt, reeds zeer lang de ogen open staan?’(2) Anders dan de Europeaan probeert de zendeling de wereld van de leren kennen door zich daarin in te leven en zich erin te verdiepen. Pas als je de ‘inlander’ niet als de mindere ziet, maar zijn geestelijke beschavingswereld kent en begrijpt, kun je hem confronteren met het ‘meerdere’ van het evangelie. Dat laatste heeft Adriani anders dan Brokken suggereert en waarschijnlijk tot diens ergernis, nooit losgelaten.

Zending en antropologie
Adriani’s opmerking hierboven over het Nederlands Bijbelgenootschap laat zien dat zijn beslissing om zich eerst langdurig in de taal en wereld van de Toraja’s te verdiepen spoort met de bedoeling van de instantie die hem uitzond. Jan Brokken had dat al kunnen weten uit het werk van de door hem besproken B.F. Matthes. Ook die was in dienst van het Nederlands Bijbelgenootschap en publiceerde in 1883 als eerste een boek met sprookjes en legenden van de Makkasaren. Naast het vertalen van de Bijbel in de taal van de Indische bevolkingsgroepen, ontsloten zendelingen en vertalers de oeroude verhalen van etnische groepen. Zo heeft het werk van zendelingen op Sulawesi ertoe bijgedragen dat de kennis van de leefwereld en cultuur van verschillende bevolkingsgroepen niet verloren is gegaan, maar behouden is gebleven. Op de tentoonstelling ‘Indonesia: de ontdekking van het verleden’ van 2005/6 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam werd dan ook de antropologische waarde en betekenis van de arbeid van o.a. Adriani vermeld. Brokken suggereert dat de latere Adriani zijn eigenlijke zendingswerk liet sloffen om zich op antropologische onderwerpen te richten. Maar Adriani’s opvatting van de zending impliceerde van meet af antropologische interesse. Die kwam dan ook niet in mindering op zijn zendingsijver, maar kwam eruit voort.

De zending en het koloniale bewind
In het derde deel van zijn brochure gaat Adriani uitvoerig in op het optreden van de Nederlands-Indische regering. In 1904/5 verbood die bij wet en dus van bovenaf een aantal gebruiken en gewoonten van de Toraja’s. De zending had jarenlang geprobeerd de bevolking geestelijk te overtuigen in de hoop dat men uit zichzelf en innerlijk zou veranderen. Een opgelegde verandering bleef in de ogen van Adriani slechts uitwendig. Hij wilde de Toraja’s niet overwinnen, maar winnen. Hij was niet uit op gehoorzaamheid, maar op instemming vanuit het hart. Om een al te romantisch beeld van de ‘inheemse’ cultuur te corrigeren is het nuttig te bedenken welke praktijken de regering zoal verbood. Dat waren o.a: slavernij, heksenprocessen, koppensneppen, godsoordelen en het dragen van wapens. Adriani schrijft dan: ‘Alles hoogst billijke maatregelen zal men zeggen. Zeker, maar een geheel andere wijze van aanvallen dan de Zending tot dusverre had gedaan. Menigeen, die hoofdschuddend spreekt over de Zending en het aan zware bedenking onderhevig acht, of men die wel mag steunen, verklaart zich van harte ingenomen met maatregelen als de bovengenoemde, door de Regering genomen.’(3) Ook Adriani valt het regeringsoptreden schoorvoetend bij. Hij is er echter van overtuigd dat ook zonder overheidsingrijpen de zending ‘uitsluitend met geestelijke wapenen strijdend, haar doel zou hebben bereikt’ namelijk ‘dat het Evangelie hun hart zou hebben veroverd. Dat deze gang van zaken ons wel zo aangenaam ware geweest, en dat door deze werkwijze, schoon langzamer, toch op den duur zekerder resultaten zouden zijn bereikt, daarvan ben ik overtuigd.’(4)

Brokkens opmerking dat het er bij Adriani niet meer in wilde dat Gods werk en het koloniale bewind in elkaars verlengde liggen, blijkt dus te kort door de bocht. Het ligt gecompliceerder. Adriani zelf vat zijn visie als volgt samen: ‘Een verstandig opvoeder tracht, zoveel hij kan, zijn leerling door geestelijke middelen te brengen waar hij hem hebben wil, maar hij versmaadt niet, zo nodig, ook dwangmaatregelen toe te passen.’(5)

Adriani van zijn zendingsgeloof gevallen?
Brokken stelt dat Adriani zich na de barbarij van de Eerste Wereldoorlog ging afvragen wat de Toraja’s in vredesnaam met het evangelie aan moesten. Hij zou het vertalen van de bijbel hebben gestaakt en zich voortaan hebben beperkt tot antropologische studies. Geen enkele van zijn latere geschriften ondersteunt deze opvatting. Weliswaar verweet Adriani’s collega A.C. Kruyt (door Brokken onterecht zijn opvolger genoemd) hem te weinig ernst en haast te maken met de vertaling van de bijbelboeken, maar dit had ook volgens Kruyt niet te maken met een gebrek aan geloof in de zaak van de zending. Adriani gaf eenvoudig te vaak gehoor aan uitnodigingen van jongelingsverenigingen, dameskransjes en zendingsfeestjes voor een voordracht. Ook in de latere in zijn Verzamelde geschriften opgenomen voordrachten neemt Adriani geen afstand van de zending. Hij is en blijft diep overtuigd van het belang en de betekenis van het vertalen van het evangelie. Hij verwacht daarbij niets van dwang en opgelegde maatregelen, maar alles van de werking van Gods woord in de eigen taal van de volken. Drie jaar voor zijn dood eindigt hij een opstel over zijn werk als taalkundige in dienst van de zending als volgt: ‘We can quietly wait for the time when the translations now in manuscript will be printed. We are as little desirous of forcing the Bible on the Toradjas as we were to force Christianity upon them. The work of Bible translating teaches us patiently to wait till the mustard-seed has grown into a tree, and the leaven has leavened the meal.’(6)
Zo’n 75 jaar na Adriani’s dood in 1926 arriveerden mijn vrouw en ik in Makassar om les te gaan geven aan de Theologische Hogeschool. Niet als zendeling, maar als uitgezonden medewerker. Niet op initiatief van de kerken hier, maar op verzoek van de kerken daar en niet om het evangelie te brengen. Dat had lang geleden al voet aan de grond gekregen. De meerderheid van de studenten aan de predikantenopleiding was afkomstig uit Toraja. Het geloof en geduld waarmee Adriani daar zijn zendingswerk verrichtte, had blijkbaar zijn vruchten afgeworpen.

Jilles de Klerk

(1) ‘De zending in Midden-Celebes’ in Verzamelde Geschriften van dr. N. Adriani I, Haarlem 1932, 220

(2) Idem, 221

(3) Idem, 259

(4) Idem, 265

(5) Ibidem

(6) ‘The work of a linguistic missionary’ in: Verzamelde Geschriften van dr. N. Adriani III, Haarlem 1932, 127

 

In de Waagschaal, jaargang 50, nr. 9. 18 september 2021